| |
De architectuur in Nederland aan de kunstgeschiedenis overgeleverd.
TABK 15(1969).
In de Raccolta Pisana di saggi e studi, onder leiding van C.L. Ragghianti van het Kunsthistorisch Instituut van de Universiteit van Pisa, verscheen einde 1968 het boek van de jonge kunsthistoricus Giovanni Fanelli Architettura Moderna in Olanda 1900-1940. Het werd begin 1969 aangevuld door Architectuur in Nederland 1960-1967 van een andere kunsthistoricus Drs. Istvan Szénássy. De tussenperiode 1940-1960 wordt min of meer overbrugd door de uitloop van Fanelli's boek en de aanloop van het boek van Szénássy. De leemte die er blijft bestaan, kan gevuld worden met het in 1962 verschenen overzicht van Blijstra Nederlandse Bouwkunst na 1900, dat in hoofdzaak op deze tussenperiode toegespitst is.
Met deze drie boeken heeft men dan een volledig overzicht van de Nederlandse architectuur in de XXe eeuw, of liever, een overzicht van de Nederlandse architectuurgeschiedenis in de XXe eeuw, hetgeen helemaal niet hetzelfde is. Want, als er iets is dat bij de lectuur van deze boeken opvalt, dan is het de afstand, om niet te zeggen de kloof, die er bestaat tussen de werkelijke, dagelijkse architectuurpraktijk in Nederland en de historische beschrijving ervan.
Dit fenomeen is overigens geen Nederlandse exclusiviteit, maar een algemeen verschijnsel dat samenhangt met de nog altijd gangbare architectuuropvattingen. Er bestaat een wisselwerking tussen de opvattingen die architecten in en over hun architectuur huldigen, en de kunsthistorische voorstelling ervan. De kunsthistoricus zit gevangen in de voorstellingen van de architect, maar omgekeerd raakt de architect, hoezeer hij dit blijkbaar ook zou willen en hoe luid hij het ook verkondigt, niet onder een kunsthistorische visie op de architectuur uit. De geciteerde werken doen niet veel anders dan deze voor het
| |
| |
hedendaagse woonmilieu en hedendaagse architectuur funeste situatie nog eens extra illustreren. Ze schrijven, met de woorden van Van der Grinten, geen Bouwkunstgeschiedenis, maar Bouw-Kunstgeschiedenis.
Deze onbewuste geschiedvervalsing is het opvallendst in het boek van Szénássy. Niet dat hij minder goed geïnformeerd zou zijn dan sommigen van zijn collega's, maar in zijn boek dringt de actualiteit van het onderwerp als het ware een confrontatie met de werkelijkheid ap. Om te beginnen is de titel Architectuur in Nederland erg misleidend: het boek geeft helemaal geen beeld van de architectuur in Nederland in die periode. De kunsthistoricus die gewoon is het laatste spoor van een of andere periode in zijn synthese te betrekken, laat hier een willekeurige verzameling gebouwen zien, waaraan God weet volgens welke criteria de eer werd gegund in de bloemlezing te worden opgenomen. En misschien is het juister te spreken van een verzameling figuren-architecten dan van gebouwen. Nergens maakt Szénássy de bedoelingen met deze keuze en met deze wijze van behandelen duidelijk. Nergens wordt op de eventuele band gewezen die deze architecten of gebouwen met het geheel van het architectuurfenomeen verbindt. Zelfs als men de grenzen van de kunsthistorisch-geïsoleerde behandeling, los van de concrete historische situatie aanneemt, kan men Szénássy's boek geen goed boek noemen. Men kan hem wel volledig bijtreden wanneer hij in zijn conclusie, die er geen is, schrijft: ‘Meestal wordt in boeken over moderne architectuur te weinig actueels geschreven. De voorgeschiedenis waar men het eigenlijk wil over hebben, is onevenredig lang. Komt men aan de actualiteit toe dan nadert spoedig het einde. Recente stromingen in de architectuur blijven zo vele jaren uit de openbaarheid met ongunstige gevolgen voor iedereen. Men hanteert nu eenmaal het begrip historisch perspectief, het afwachten en de door de tijdgeest gevormde veilige criteria voor de plaatsbepaling van architect en architectuur. Kritische waardering van recente bouwwerken schijnt een hachelijke zaak die liever aan een volgende generatie moet overgelaten worden’. Indien de auteur deze zinnen zijn boek had laten voorafgaan, had hij daardoor enige verwachting kunnen wekken. Als men ze leest, nadat men het boek heeft doorgenomen, blijft er geen enkele illusie over.
Als voorbeeld van ‘kritische waardering’ - de twee termen hebben hun belang - moge ik de paragraaf citeren, gewijd aan de Nederlandsche Bank in Amsterdam: ‘Dat een ruim budget voor luxe gevelbekleding niet altijd tot esthetische moeilijkheden leidt (zoals bij de Spaarbank voor de stad Amsterdam van K.L. Sijmons), bewijst de Nederlandsche Bank, 1968, op het Frederiksplein in Amsterdam, van M.F. Duintjer. De gevels zijn bekleed met roodbruine tegels die in kleur aangepast zijn aan de omgeving. Het gebouw was nog niet klaar toen het al werd bekritiseerd (zie in dit blad, december 1967, nr. 26). Heeft men er daarbij echt wel aan gedacht dat het gebouw van de Nederlandsche Bank in vakmanschap en degelijkheid de aard van het
| |
| |
bedrijf weerspiegelt? Hoeveel architecten hebben dat niet met hun werk nagestreefd en wel eens als principe verkondigd? Hoe het ook zij, het gebouw van de Nederlandsche Bank heeft gereserveerdheid en eenvoud in de architectuur. Deze eigenschappen betekenen een kwalitatieve bijdrage voor de omgeving, terwijl het effect op de oude stadskern neutraal is’. Sic!
Het is erg verleidelijk om nog enkele zulke staaltjes van architectuurkritiek te citeren, bijvoorbeeld in verband met de Doelen te Rotterdam of met het kantoorgebouw van Maaskant voor de Johnson Wax Cy te Mijdrecht, dat de auteur de uitroep ingeeft: ‘Zou zo'n bijzonder geslaagde aanpak inspirerend kunnen werken op de hedendaagse architectuur? En tot navolging kunnen leiden in de zin van vrij scheppen zoals hier is gebeurd? Het is te hopen’. Op een andere plaats raakt de auteur eveneens in vervoering en wel bij de aula van de TH-Delft ‘waarvan de architecten Van den Broek en Bakema een zodanig meesterwerk hebben gemaakt dat ze kan vergeleken worden met hoogtepunten in de moderne Nederlandse architectuur, zoals de Beurs in Amsterdam, 1898-1903, van Berlage; het ontwerp voor een strandboulevard, 1917, van Oud; het Schröderhuis in Utrecht, 1924, van Rietveld; het stadhuis in Hilversum, 1928, van Dudok; de Van Nellefabriek in Rotterdam, 1929, van Brinkman en Van der Vlugt; de openluchtschool in Amsterdam, 1930, van Duiker; het Sonsbeek-paviljoen in Otterlo, 1954-1965, van Rietveld; het station Amsterdam-Sloterdijk, 1956, van Van der Gaast; het kerk-ontwerp voor Driebergen, 1963, van van Eyck; de Berenplaat in Rotterdam, 1960-1968, van Quist en het kantoorgebouw van Johnson Wax in Mijdrecht, 1967, van Maaskant’. En daarmee kan een halve eeuw architectuur in Nederland het dan ook stellen. Buiten deze enkele stemverheffingen rimpelt het boek gezapig verder, in zijn rustige stroom naast en met elkaar meevoerend de mensa van de TH-Twente van Blom en de zetel van de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg van Jos Bedaux; het dienstgebouw in de Beatrixhaven te Rotterdam van E.J. Jelles en het I.B.M. kantoorgebouw te Uithoorn van D. van Mourik en J.W. du Pon; het studentenhuis van Hertzberger te Amsterdam en het drinkwaterproduktiebedrijf op de Berenplaat te Rotterdam van W.G. Quist. Misschien hebben al die gebouwen ergens wel iets met elkaar te maken, maar door het boek is dit verband me niet duidelijk geworden. Het is evenmin duidelijk geworden waarom het boek aanvangt met drie korte hoofdstukjes over Rietveld, Oud en Elling, om daarna over te schakelen op een programmatische indeling en achtereenvolgens woningen, gebouwen voor gezondheidszorg, cultuur en recreatie, kerken, scholen, bedrijfsgebouwen te behandelen, d.w.z. van elk van deze programma's enkele voorbeelden aan te halen. Deze voorbeelden zijn daarenboven niet zo indrukwekkend, zeker niet in een strikt kunsthistorisch perspectief, en men begrijpt de reactie van The Architects' Journal in zijn nummer van 21 mei: ‘What ever happened to Dutch architecture? In the “twenties and thirties” the world followed with
| |
| |
interest the work of architects like Oud, Rietveld, Dudok and Duiker; and in the “fifties” there was much admiration for Van den Broek & Bakema, and Aldo Van Eyck. Since then as the author of this attractive paperback complains, the Netherlands has faded from the International Architectural Press. Part of the reason emerges only too clearly from the illustrations: quite simply the hopes raised by the Rotterdam Lijnbaan development and Van Eyck's Amsterdam children's home, have not been fulfilled by the architecture of recent years’.
De anonieme Engelse criticus drukt zich heel beleefd uit. Op mij heeft dit boek, onafgezien van de hoger geformuleerde intrinsieke kritiek, ronduit verbijsterend gewerkt. Had ik me teveel van de actuele architectuur in Nederland voorgesteld? Ik heb me een ogenblik gerustgesteld met wat Blijstra ergens in zijn Nederlandse bouwkunst na 1900 naar aanleiding van de kerkbouw goedmoedig noteert: ‘dat het gemiddelde minder laag ligt, dan men uit het gebrek aan toppunten zou kunnen concluderen’. Maar iets verder zegt hij toch zelf luidop: ‘Hadden we maar een hoger gemiddelde bereikt’.
Ik geloof dat Blijstra's uitroep nog meer toepasselijk is op de periode 1960-1967 dan op de periode 1940-1960. Men kan immers niet beweren dat Szénássy's boek, binnen de grenzen die werden aangegeven, een verkeerd beeld geeft. Al de ‘klassieken’ van de actuele architectuur in Nederland komen in het overzicht voor. Moet men dan concluderen dat de hedendaagse architectuur geen andere, fundamenteler behandeling toelaat dan deze van Szénássy? Zit er dan helemaal geen denkstof in?
Szénássy citeert ergens Bakema: ‘De ontwikkeling van het bouwen is niet alleen door middel van kennis waarneembaar. Het is verleidelijk om de feiten die met het verstand geregistreerd kunnen worden als belangrijke en zelfs beslissende feiten te gebruiken in de beschouwingen over het moderne bouwen. Elke praktiserende architect echter weet dat b.v. de overwegingen die tot architectonische beslissingen leiden, achteraf slechts voor een deel geanalyseerd kunnen worden. Dit geeft de noodzakelijke reserve ten aanzien van onze kunstgeschiedenis in het algemeen en in het bijzonder van beschouwingen over de jongste ontwikkeling die met “het moderne bouwen” wordt aangeduid’.
Inderdaad, de ontwikkeling van de architectuur is in de eerste plaats een intrinsieke: ze wordt in en door het bouwen zelf voortgebracht. Maar men mag dit toch niet te exclusief beschouwen, alsof het bouwen zelf niets met kennis of minstens met denkend bewustzijn te maken heeft. Misschien ligt juist daar een van de grote knelpunten van de actuele Nederlandse architectuur en van de architectuur in het algemeen: het architectonisch denken gebeurt los van het architectonisch maken en daardoor is de architectuur zelf overgeleverd aan een aantal onbewuste, voorafgegeven voorstellingen, die, geloof ik, grotendeels op een onvolledige en verwarrende voorstelling van de bouwkunstgeschiedenis gebaseerd zijn.
| |
| |
Er wordt m.a.w. in de architectuur van vandaag niet te veel, maar te weinig gedacht. En te weinig denken betekent hier onzuiver denken. Misschien denkt men wel, maar niet over het object van de architectuur. Het boek van Szénássy is ook in dit opzicht typerend. Niet in wat de auteur zelf vooropstelt, maar in de citaten die hij aanhaalt geeft hij reële aanzetten om over de architectuur te denken. De meest pertinente zijn gehaald uit de merkwaardige inaugurale rede van ir. N.J. Habraken: Het alledaagse, over het ontstaan van de omgeving van alle dag. Ik kan niet nalaten ze nog iets uitvoeriger dan Szénassy doet te citeren, omdat ze de kern zelf van de zaak, van de architectuur evenzeer als van de architectuurkritiek raken:
‘Het alledaagse is een grootheid apart. Dit is niet het mindere of het banale of het goedkope. Het alledaagse heeft zijn eigen kwaliteit, zijn eigen kwalitatieve maatstaf. Een maatstaf, die niet noodzakelijkerwijs rechtevenredig is met welvaart of technisch vermogen. Er zijn z.g. primitieve culturen aanwijsbaar, die een hoge mate van harmonie vertonen in de relatie van de alledaagse mens met zijn alledaagse omgeving. Onze eigen wereld vertoont daarentegen aspecten, die erop wijzen, dat in een tijd van materiële overvloed het alledaagse aan bloedarmoede kan lijden. Om ons werk straks goed te doen, moeten we het alledaagse in zijn eigen grootheid leren kennen.’ ‘De architecten aanvaarden vandaag het simpele feit dat zij bezig zijn met de realisatie van de alledaagse omgeving. Desondanks moet helaas gesteld worden dat zij toch niet voldoende beseffen, dat zij nu bezig zijn met iets wat in het verleden niet tot hun werkgebied behoorde. De architect is in de historie bij uitstek degene geweest, die tot taak had het bijzondere te realiseren. De geschiedenis van de architectuur is de geschiedenis van het bijzondere bouwwerk: van de kerk, het paleis, het raadhuis, de woning van de niet-alledaagse burger. De geschiedenis van de alledaagse omgeving is dan ook nooit geschreven. Hij zal wellicht nooit geschreven worden. Het materiaal is goeddeels verdwenen en de belangstelling ervoor is nog steeds bijzonder gering.’
‘Als we vanuit dit besef gadeslaan hoe we nu de opgave tot het bouwen van de alledaagse omgeving benaderen, blijkt dat we dit nog steeds doen op de manier waarop het bijzondere bouwwerk wordt aangepakt. Er is, voor degene die het alledaagse leert zien als een grootheid apart, een tegenstrijdigheid aanwijsbaar tussen onze taakstelling en onze handelwijze. De realisatie van de alledaagse omgeving wordt door ons nog steeds in de eerste plaats gezien als: de realisatie van heel veel bouwwerken. Als een kwantitatieve opgave dus! Waar de architect zich eerst richtte op slechts enkele objecten uit de veelheid van bouwkundige realisaties waarmee de mens de wereld bewoonbaar maakte, heeft hij zich nu gericht tot alles wat moet gebouwd worden.’
Bij dit citaat zou ik nog willen verwijzen naar het artikel van Henri Van Lier over Synergische architectuur (nummer 12 deze jaargang) en er willen aan toevoegen dat m.i. Habraken de dialectische wisselwerking die tussen het
| |
| |
‘bijzondere’ en het ‘algemene’ altijd gefunctioneerd heeft, niet voldoende in het licht stelt, en dit is jammer, want van daaruit pas kan vruchtbaar over de actuele situatie gedacht worden. De vrijheid en spontaneïteit van het algemene, het alledaagse was in de historie maar mogelijk dank zij het bijzondere. Het bijzondere bouwwerk gaf m.a.w. een architectonische structuur aan het algemene milieu. Deze wijze van structureren door het plaatsen van en refereren aan bijzondere hoogtepunten hing samen met de spirituele visie op de mens en samenleving en met de sociale organisatie die er de vorm en het gevolg van was.
Daarom zijn Habrakens conclusies, ook door Szénássy aangehaald, van belang: ‘Produceren en ontwerpen van de alledaagse omgeving verlangt een stellingname over zaken, die liggen buiten het enge vakgebied. Als makers en ontwerpers kunnen wij pas wat doen als wij onze positie bepalen als mens in de samenleving. In mijn vak is het aantoonbaar dat het pas werkelijk kan worden uitgeoefend, wanneer men het sociaal engagement met alle risico's en gevaren vandien aanvaardt... Wanneer wij daarvoor niet terugschrikken, zullen wij wellicht in de toekomst kunnen bijdragen aan het ontstaan van een alledaagse materiële omgeving, die in zijn eigen kwaliteit een even zuiver gehalte zal hebben als zovele monumentale bouwwerken dat in het verleden hadden in hun kwaliteit’.
Voor men het boek van Szénássy ter hand neemt, moet men de hele rede van Habraken herlezen en ze als fundamenteel criterium hanteren bij het beoordelen van de bouwwerken, die in het boek zijn opgenomen. Omdat de auteur dit verwaarloosd heeft, is zijn boek vrijblijvend, zoals ook de architectuur, op een enkele uitzondering na, om diezelfde reden vrijblijvend is. Het vrijblijvende van Szénássy's tekst ligt verder ook in het feit dat hij er geen behoefte aan heeft de hedendaagse architectuur in Nederland in haar culturele traditie te situeren. Of is dit de reden waarom Rietveld, Oud en Elling een aparte behandeling krijgen bij het begin?
Het belang van die culturele traditie springt nochtans in het oog als men het boek van Giovanni Fanelli over de moderne Nederlandse architectuur vóór 1940 doorneemt. Ook Fanelli is kunsthistoricus en blijft de architectuur als het object van een strikte kunsthistorische interpretatie beschouwen, in weerwil van de architectonische opvattingen van de behandelde figuren. Hij verbreedt alleen maar zijn object en geeft het iets juistere dimensies door er sytematisch de stedebouw bij te betrekken.
Zijn eigenlijke bedoeling blijkt echter te zijn: af te rekenen met een eenzijdig en onvolledig beeld dat de internationale kunstgeschiedschrijving van de moderne architectuur in Nederland heeft opgehangen. Dit beperkt zich haast uitsluitend tot het schema Berlage, de Amsterdamse School en De Stijl, waarbij de Amsterdamse School als conservatief wordt verwaarloosd en De Stijl als
| |
| |
progressief uitvoerig wordt behandeld. Benevolo bijvoorbeeld - in navolging van Blijstra - corrigeert dit schema en zegt dat ook de Amsterdamse School aandacht verdient. Maar het blijft bij deze opmerking. Fanelli nu wil deze leemte aanvullen.
Zonder de betekenis van Oud of Rietveld (Elling wordt amper vermeld!) te minimaliseren, gaat zijn volle aandacht uit naar Berlage, de Amsterdamse School en enkele internationaal minder bekende figuren zoals Brinkman en Duiker. Men moet Fanelli's werk bekijken vanuit de Italiaanse architectuurbeschrijving, die steeds opvallend veel interesse voor Nederland heeft getoond. Het best kan men het typeren als de kunsthistorische vertaling van de mentaliteitsverschuiving die zich in Nederlandse architectuurkringen gedurende de laatste jaren heeft voorgedaan ten opzichte van de eigen recente traditie.
Deze nieuwe mentaliteit maakt Fanelli internationaal bekend. Veel verder gaat hij niet. Een nieuwe visie op de Nederlandse architectuur of op de moderne architectuur in het algemeen vindt men in zijn boek niet. Wel heeft hij met een indrukwekkende zorgvuldigheid de historische documentatie bestudeerd en van dichtbij de gebouwen bekeken, hetgeen hem vaak tot pertinente opmerkingen brengt. Deze blijven echter m.i. te veel losse notities. De auteur noteert bijvoorbeeld de intense activiteit van de architecten om hun ideeën te propageren bij het publiek, maar zegt niets over de echo die deze bij dit publiek heeft gevonden. Hij noteert het sociale engagement, maar zegt niet welke concrete uitwerking dit vond. Hij noteert de relaties van architecten en publieke werken, maar ontleedt deze belangrijke relaties verder niet.
Zoals Fanelli zelf in zijn inleiding zegt, probeert hij niet een rechtlijnig evolutieschema op te bouwen, maar alle componenten van een heel complexe ontwikkeling bijeen te brengen. Daarin ligt dan ook zijn grote verdienste. In de inleiding analyseert hij de culturele traditie waaruit en waarin de moderne architectuur in Nederland is ontstaan. Het verrast wel een beetje dat hij daarin zozeer en zo uitsluitend de nadruk legt op de middeleeuwen. Hij zegt noch min noch meer: de middeleeuwen zijn de echte grote traditie in Nederland en het doorwerken van sommige componenten van de middeleeuwse traditie in zijn cultuurgeschiedenis is duidelijk. De volgende zin geeft echter aan hoe hij tot deze conclusie is gekomen: ‘Volgens de gedachtegang van Berlage is het voor de kunst van essentieel belang dat er een algemeen geldende cultuur bestaat. Het beste voorbeeld voor het samenvallen van die twee zijn de middeleeuwen; de nationale middeleeuwse traditie betekent voor Berlage hetzelfde als wat voor de kunst en de architectuur in het verleden de religie was: die geestelijke achtergrond die voor de gehele gemeenschap dezelfde was en die het bestaan van een architectuur als cultuur mogelijk heeft gemaakt.’ Het ziet er naar uit dat hij zich bij het beschrijven ervan meer heeft laten leiden door de geschriften van Berlage e.a. dan door de studie van de
| |
| |
concrete architectonische en culturele traditie. Als verdere componenten van de Nederlandse traditie die hun invloed hebben laten gelden op de evolutie van de moderne architectuur vermeldt Fanelli de invloed van het Verre Oosten, de Art Nouveau, het belang dat gehecht wordt aan proportiesystemen, de invloed van Wright, de stedebouwkundige implicaties.
Na deze inleiding behandelt hij heel kort P.J.H. Cuypers, K.P.C. De Bazel en J.L.M. Lauweriks. Uitvoeriger gaat hij in op H.P. Berlage. In een vijfde kapittel onderzoekt hij de verhoudingen van de School van Amsterdam, De Stijl en het Functionalisme. Onder de titel ‘De School van Amsterdam-Wendingen’ bespreekt hij in een volgend hoofdstuk W. Kromhout, J.M. van der Mey, M. de Klerk, P.L. Kramer, H. Th. Wijdeveld en nog een hele lijst andere namen. J.F. Staal en W.M. Dudok krijgen een aparte behandeling. Hoofdstuk acht gaat over de jaren 1920-1940, De Stijl, het Functionalisme en de crisis van de moderne architectuur. Afzonderlijk komen de figuren ter sprake van R. van 't Hoff, G. Rietveld, J.J.P. Oud, J. Wils, C. van Eesteren, M. Stam, J. Duiker en B. Bijvoet, L.C. van der Vlugt en J.A. Brinkman, J.H. Van den Broek, W. van Tijen, J.B. van Loghem. Een kort negende hoofdstuk verwijst naar de naoorlogse traditie.
In de tekst zijn reeds vele grafische documenten en illustraties opgenomen, maar men kan stellen dat het eigenlijke boek pas hierna begint en wel met een uitvoerige, chronologisch gerangschikte, kritische bibliografie, gaande van 1850 tot 1967. Ze bevat niet minder dan 714 nummers. Natuurlijk is zo'n bibliografie niet volledig. Enkele steekproeven bewezen dat hier of daar niet altijd de belangrijkste referentie werd opgegeven en zelfs dat een enkele referentie niet uitkomt, maar in haar geheel vormt deze bibliografie een uniek en uitstekend werkdocument. Daarop volgen biografieën van de architecten die in de bespreking voorkomen met opgave van de voornaamste werken en geschriften en een aanvullende persoonlijke bibliografie. Tweehonderdenzeven illustraties met volledige onderschriften sluiten dit belangwekkende documentaire gedeelte af. Een Engelse samenvatting maakt dit eerste wetenschappelijke boek over de moderne Nederlandse architectuur ook toegankelijk voor wie het Italiaans niet machtig is.
Het toevallig samen bekijken van het boek van Szénássy en dit van Fanelli leidt tot ontmoedigende conclusies: wat is er van het elan dat de moderne architectuur in Nederland had in de jaren zestig nog overgebleven? Welke van de ideeën die door de voornaamste architecten van de eerste, tweede en derde generatie zowel in hun architectonische oeuvre als in hun theorerische geschriften werden geformuleerd, zijn vruchtbaar gebleken? En dit zowel in positieve als negatieve zin! Waar heeft men met deze ideeën contact opgenomen? Waar heeft men zich tegen deze ideeën verzet? Waar heeft men ze kritisch onderzocht? Waar heeft men geprobeerd ze verder door te denken?
| |
| |
Ze zijn gewoon in een dodende onverschilligheid ondergegaan, een onverschilligheid waar zelfs strijdvaardige figuren als Bakema en van Eyck niets tegen hebben vermocht.
Reeds in 1958 schreef van Eyck in zijn nonconformistische hulde aan Rietveld: ‘In 1951 schreef ik in Forum: 1920 en 1951 liggen niet zover uit elkaar als velen menen; 10 maal dertig jaar kunnen nodig zijn om een nieuw geluid op de realiteit van het dagelijks leven af te stemmen en vice versa. Het is haast onbegrijpelijk dat nauwelijks ontdekte creatieve mogelijkheden door zovelen reeds nu op bijkomstige wijze gebruikt worden, tegen de geest in waarin zij zijn voortgekomen’. En verder: ‘Hoe is het te verklaren, dat ook aan dit idee, waarin kunst en leven, vorm en essentie tot eenheid geraken, zoveel geweld is aangedaan? Ook door hen, die na de eerste inzet het idee “uitdroegen”. Want ook zij hebben gedaan, wat maar weinigen kunnen laten: de principiële “eenheid” verkappen tot een reeks kunstmatige polariteiten’.
Aan de toekomstige lezers van Szénássy heb ik reeds de rede van Habraken aanbevolen. Ter aanvulling kan men ook het wilde opstel van van Eyck erbij nemen. Tien jaar na datum is het even actueel, wellicht nog iets actueler. Het verscheen in Forum 3(1958) en bevat een pregnante analyse van de naoorlogse architectuur in Nederland. ‘Ik zie lieden’, schrijft van Eyck, ‘- en ik zie ze duidelijk - die juist het middelmatige in de mens regisseren om hem, althans het “weinige” dat hiervan de oogst kan zijn voor te schotelen, ten behoeve van zijn “geluk”. Lieden waarvan de nieren om het hart zijn gegroeid. Zij tappen juist de kwade stoffen af, desinfecteren deze en verpakken ze in de witte doosjes, die zij van De Stijl hebben gestolen. Het leven is voor hen het stuiten van de dood. Met verchroomde vingers buigen zij de kringloop van de natuur tot een lange rechte pijp, waarlangs zij zich straks de zaligheid in laten zuigen. Uit angst voor de kitsch, maken zij een milde kitsch, een krulletje op een kale romp.’
In plaats van progressief is men door de confrontatie van beide boeken ineens geneigd om retrospectief te gaan denken en zich een beetje meer te gaan bezinnen op wat in de jaren 1900-1940 allemaal aan gistende kracht is losgebarsten en even vlug weer zorgvuldig toegedekt. In het begin van de jaren zestig heeft men in de beeldende kunst een herontdekking van het dadaïsme meegemaakt. In de architectuur wacht men nog op een nieuwe aansluiting bij de vitale revolutie uit de jaren twintig, toen een nog niet verburgerlijkt, strijdbaar en utopisch socialisme een aantal architecten heeft weten te inspireren tot onbetwist groot werk. Hun revolutie is echter vastgelopen in kunsthistorische sjablonen, die nu alleen maar zorgvuldig kunnen worden gecatalogiseerd. Ze zijn niet meer werkzaam □
| |
| |
James Lee Byars.
Streven 10 (1969).
|
|