Verzamelde opstellen. Deel 2: Los in de ruimte 1966-1970
(1986)–Geert Bekaert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Het Amsterdamse stadhuis.Streven 5(1969).
Al meer dan dertig jaar maakt het stadsbestuur van Amsterdam plannen voor een raadhuis. In 1935 werd het stadhuis op de Dam, na anderhalve eeuw touwtrekken tussen stad en rijk, voor 10 miljoen gulden aan het rijk afgestaan. En er werd een prijsvraag uitgeschreven voor een nieuw stadhuis, in 1937. Op dit ogenblik, in 1969, is men nog altijd niet aan een beslissing toeGa naar eind(1). Intussen zijn er zowat overal in Nederland nieuwe stadhuizen gebouwd; Nederlanders gingen zelfs buiten de grenzen, met name te Marl, stadhuizen bouwen. Veel goeds is er van die gebouwen niet te zeggen, tenzij dat ze gebouwd zijn. Met zo'n oplossing schijnt Amsterdam zich in ieder geval niet tevreden te stellen. Het is het ook een beetje aan zichzelf verplicht het goed te doen: het kan bij zijn eigen geschiedenis niet achter blijven en het paleis op de Dam is er om het daaraan te herinneren. Maar na al de pogingen die al zijn ondernomen gaat men zich afvragen of het in deze tijd nog wel kan. Of er nog stadhuizen nodig zijn? Of moet men stellen dat het totnogtoe misschien verkeerd werd aangepakt? Tweemaal heeft Amsterdam het met een prijsvraag geprobeerd. De eerste keer, in 1937, werd de prijs toegekend aan prof. Berghoef en ir. Vegter voor een pseudo-monumentaal ontwerp in de geest van die dagen. De officiële architectuur in Duitsland en Italië, ook in Frankrijk, Engeland, Rusland en de andere Europese landen, had zich in de jaren dertig een modernistisch jargon eigen gemaakt om haar academisme hoog te houden. Na de oorlog was het ontwerp voor het Amsterdamse stadhuis uiteraard niet meer aanvaardbaar. Op het einde van de jaren vijftig werd het door auteurs, zonder fundamentele wijzigingen, in een nieuw-modisch kleedje gestoken. Het werd zo door de gemeenteraad goedgekeurdGa naar eind(2). Maar toen ontstond er zoveel herrie, dat de architecten hun opdracht wijselijk teruggaven. Door deze ervaring niet geleerd, schreef de Amsterdamse raad in 1967 een nieuwe, ditmaal internationale, open prijsvraag uit en een internationale jury werd uitgenodigdGa naar eind(3). Het was duidelijk de bedoeling, de kritiek schaakmat te zetten door een ogenschijnlijk volstrekte onpartijdigheid. De prijsvraag was tweeledig. Het eerste deel bestond uit een open ideeënprijsvraag met als doel ‘inzichten te verkrijgen in de stedebouwkundige en architectonische mogelijkheden voor een stadhuis in de gegeven situatie’. Het tweede deel had een besloten karakter. Zeven door de jury aangeduide deelnemers werden uitgenodigd om hun ideeënschets verder te preciseren om een definitieve selectie mogelijk te maken. De prijsvraag kende een enorm succes. Meer dan tweeduizend architecten uit de hele wereld vroegen het programma aan. Ruim achthonderd dienden een | |
[pagina 319]
| |
ontwerp in. De werkzaamheden van de jury verliepen in het grootste geheim. De uitslag was echter nog maar amper bekend of het werd duidelijk dat het Amsterdamse gemeentebestuur er ook deze keer niet zonder kleerscheuren van af zou komen. En met reden. Het ziet er naar uit dat het spel van voor-en-tegen hetzelfde verloop zal kennen als tijdens de lange lijdensweg van de eerste prijsvraag, zodat men nog altijd geen stap verder is gekomen. De kans bestaat nu inderdaad dat ‘Amsterdam het jaar 2000 zonder stadhuis zal halen’. Dit lag blijkbaar niet in de bedoeling van de initiatiefnemers van de prijsvraag. In het programma wordt immers uitdrukkelijk gezegd dat zij voornemens zijn zo spoedig mogelijk tot bouwen over te gaan. Misschien doen ze dat ook. Maar dat zal dan meer weg hebben van een koppige wanhoopsdaad dan van wijs overleg. De tegenstand tegen het resultaat van de prijsvraag kan immers niet herleid worden tot een uiting van Amsterdamse eigenzinnigheid en chauvinisme, al spelen die er misschien in mee. De weerstand vindt zijn grond in een algemeen onbehagen. We staan, geloof ik, voor een type-geval van kortsluiting in de besluitvorming van de overheid. Soortgelijke kortsluitingen doen zich op velerlei gebieden voor, maar ze zijn bijzonder typisch voor kwesties van stedebouw en architectuur. Oppervlakkig gezien zou men kunnen denken dat in een geval als dit bestuurders alles gedaan hebben wat mogelijk was om hun eigen inzichten buiten spel en de zogenaamd objectieve deskundigen de vrije hand laten. Die mening is echter grotendeels fout en de fout ligt dieper dan in een misschien verkeerde manipulatie van het prijsvraagprincipe. Het betreft het prijsvraagprincipe zélf: te gemakkelijk wordt dit gebruikt om de persoonlijke verantwoordelijkheid en het eigen inzicht te vervangen door een anonieme deskundigheid. Op die manier wordt een aantal afspraken verondersteld die zelf als vraag gesteld moeten worden. Een prijsvraag voor een stadhuis bijvoorbeeld gaat er bij voorbaat vanuit dat een stadhuis nog altijd een geldig denkmodel is. De vergissing ligt echter niet alleen op het vlak van de programma-omschrijving. Fundamenteler is de scheve verhouding tussen bestuurders en vakmensen die in de prijsvraag tot uiting komt. Men gaat ervan uit dat een bestuurder een bestuurder, een architect een architect is. Dat is een valse tegenstelling. Ik verwijs hier graag naar het artikel van Cl. Schnaidt over de architechnocratenGa naar eind(4) en naar dat van Henri Van Lier over studentenrevolutie en culturele omwentelingGa naar eind(5): het gaat niet op de samenleving te laten trekken door een tweespan van politiek en technocratie, dat er alleen maar om bekommerd is dat de wagen aan het rollen blijft. Er moet in de eerste plaats een richting bepaald worden. Een politicus kan zich de handen niet in onschuld wassen als hij zijn taak aan dé architect heeft opgedragen. Op een of andere manier moet hij betrokken zijn in de keuze van de architect. Het is helemaal niet juist te beweren dat een politicus geen ideeën over architectuur mag hebben. Hij | |
[pagina 320]
| |
moet de juiste ideeën hebben om als volwaardige partner in het bouwproces te kunnen optreden. Wie zich immers verbeeldt geen ideeën over architectuur te hebben of te willen hebben, stelt zich tevreden met de bestaande denkmodellen en zal zijn beslissing nemen in functie daarvan. Hij zal methoden aanwenden en personen aanspreken die in dié modellen passen. In plaats van mogelijkheden open te leggen, dekt hij ze in feite allemaal toe. Dat is in Amsterdam gebeurd. In plaats van de realiteit van het leven in de stad tot uitgangspunt te nemen en van daaruit alle mogelijkheden te onderzoeken die voor het bestuur en de huisvesting van dat bestuur in aanmerking komen, heeft men zich ertoe beperkt een nieuwe vorm aan een bestaande situatie te geven en daardoor meteen een formalistische architectuurconceptie op te dringen. Van meet af aan hebben de initiatiefnemers zichzelf en de mededingers in de prijsvraag vastgezet op het woordbeeld ‘stadhuis’, zoals dat in een bepaalde maatschappelijke structuur vorm heeft gekregen en als zodanig een taaie symboolwaarde bezit. Ik zou niet direct durven beweren dat die symboolwaarde helemaal geen betekenis meer heeft voor onze tijd, maar als ze nog betekenis heeft, dan moet ze die krijgen vanuit actuele maatschappelijke structuren. In de beschrijving van het programma zijn woorden als monumentaliteit en representatie taboe. Wel is er voortdurend sprake van ontmoeting, contact, levendigheid. De conceptie zelf van het ‘stadhuis’ legt de vorm van die ontmoeting echter reeds van te voren vast. Hier speelt eenzelfde averechtse denkwijze als in de kerkbouw: men wil nu kerken bouwen waar ook in gedanst kan worden. Het omgekeerde moet gebeuren: er moeten danszalen komen waarin eventueel ook eucharistie gevierd kan worden. Om elkaar te ontmoeten hebben de mensen geen stadhuizen nodig. Een stadhuis kan één van de vele ontmoetingsplaatsen zijn. Het eerste wat nodig is voor men aan de bouw van een stadhuis denkt, is dat de bestuurders weten wat een stadhuis is en waarom ze er nog één willen bouwen. De redenen waarom men een stadhuis wil bouwen, zullen getuige het programma van zo'n uiteenlopende aard zijn, dat het duidelijk wordt dat in Amsterdam niet één maar tien ‘stadhuizen’ nodig zijn. En onder die tien zullen er gebouwen van zo'n verschillende soort zijn, dat het woord ‘stadhuis’ er gewoon niet meer op toepasselijk is. Op deze vragen een antwoord verwachten van een architectenprijsvraag is onredelijk, of men zou de prijsvraag moeten opvatten als een soort opiniepeiling in de aard van de ideeënprijsvraag voor kerkenbouw die onlangs werd uitgeschreven door het Tijdschrift voor Architectuur en Beeldende Kunsten in samenwerking met de Interdiocesane Commissie Kerkenbouw. Daarin werd de architecten gevraagd hoe zij zich een kerkgebouw, of juister een ruimte voor een gelovige gemeenschap voorstellen. Het resultaat was dat zij zich helemaal geen ‘kerk’ meer voorstellen, maar gewoon een plek in de stad, één van de vele, waar een bepaalde gemeenschap samenkomt. | |
[pagina 321]
| |
Het is een illusie te denken dat een prijsvraag als die voor het raadhuis van Amsterdam de architect vrij laat. De vrijheid die hij krijgt is die van een vogel in een glazen kooi. Reële vrijheid ontstaat immers pas wanneer hij in een open gesprek tegenover zijn bouwheer staat en men van weerskanten bekwaam is naar elkaar te luisteren. Dan kan vrijheid ontstaan, omdat verantwoordelijkheid op het spel wordt gezet. Uit de formulering van het programma komt naar voren dat het bouwen van een stadhuis als een zuiver architectonische aangelegenheid wordt beschouwd. Zuivere architectuur bestaat echter niet. Dat alvast heeft de geschiedenis van de moderne architectuur duidelijk gemaakt. Het breukvlak ligt niet tussen bestuurder en architect, maar tussen de creatieve en de formalistische bestuurder, tussen de creatieve en de formalistische architect. Met een formalistisch programma staat de creatieve architect zo goed als voor een muur. Hij kan proberen het programma zoveel mogelijk naar zijn hand te zetten, met het risico - en dat was in deze prijsvraag heel reëel - dat hij dan door de preselectie of de jury niet in aanmerking wordt genomen. Maar op die manier komt in geen geval een reële dialoog tot stand, ook niet achteraf: er is geen gemeenschappelijke basis voor een gesprek. Een werkelijke vernieuwing wordt onmogelijk, omdat elke discipline in die situatie veroordeeld is om te werken met algemene denkmodellen van een andere discipline, die op dat moment door de discipline in kwestie reeds als achterhaald worden beschouwd. Voor zover een prijsvraag gehanteerd wordt om een dialoog te vermijden, moet ze veroordeeld worden. Ze kan alleen vruchtbaar zijn indien ze op een moment van het creatieve proces wordt ingeschakeld om dit te stimuleren en niet om het af te remmen. Het formalisme dat in het programma van de prijsvraag zat, heeft tot in de laatste fase doorgewerkt. Dat is de enige verklaring die ik zie voor de keuze welke de jury gemaakt heeft. Op het ogenblik dat ik dit schrijf, beschik ik nog niet over een volledig overzicht van de inzendingen. Dit zal pas mogelijk worden op de tentoonstelling van alle ontwerpen, die in maart in de Rai gehouden wordt. Maar ook met de beschikbare informatie kan reeds gesteld worden dat de selectie van de jury op zijn zachtst gezegd dubieus is. Zoals de hele opzet van de prijsvraag, getuigt ze beslist van een zekere allure. De zeven ontwerpen van de besloten prijsvraag zijn verdienstelijke werkstukken, perfecte stijloefeningen, geslaagde prestige-objecten. Sommige verwerken op een handige manier zelfs een vleugje avantgarde. Maar in de context van de architectuur van vandaag zijn deze ontwerpen ronduit ontgoochelend. Alleen in het ontwerp van ir. L.J. Heijdenrijk, de enige Nederlander die geselecteerd werd, is iets van een nieuwe visie te bespeuren. De overigen horen wel in verschillende vormenwerelden thuis, maar deze zijn allemaal even gratuit en vervelend. Ze passen niet in de reële problematiek van vandaag. Binnen deze selectie blijft de eerste prijs, het ontwerp van de Weense architect | |
[pagina 322]
| |
W. Holzbauer, moeilijk te situeren. Misschien is mijn interpretatie te welwillend als ik veronderstel dat de jury aan het dictaat van het rimpelloze formalisme heeft willen ontsnappen en een ‘moedige daad’ stellen, zoals het gemeentebestuur al een ‘moedige daad’ had gesteld door het uitschrijven van de prijsvraag. Het project is immers niet conventioneel. Het heeft iets pops. Het jury-rapport is nog niet bekend, maar ik ben wel benieuwd naar de verantwoording van deze keuze. Heeft Holzbauer het werkelijk ernstig gemeend, wanneer hij dat blok van de raadzalen als een gewichtheffer de hoogte insteekt en daarnaast dan nog een onnozel torentje neerzet als een huldeblijk aan het project van Berghoef en Vegter? Ik ben gevoelig voor humor, ook in de architectuur, maar deze humor is me te plat. De tweede en derde prijs zijn moeilijker te beoordelen: ze vergen een nauwkeurige studie. Het ontwerp van B. Winkler (tweede prijs) lijkt me nog het beste, omdat het het minst definitieve is: in zijn conceptie en vormgeving laat het de dialoog nog enigszins open. Het situeert zich ook het best in de stad. Winkler respecteert de schaal, niet alleen wat de hoogtelijn, maar ook wat de samenstelling betreft. Zijn gebouw is nog het minst gebouw, het minst een gesloten en vreemd geheel in het weefsel van de stad. Aan de diversificatie van de vorm beantwoordt daarenboven een natuurlijke, vanzelfsprekende en overzichtelijke organisatie van het plan. Ik heb echter wel de indruk dat ook dit ontwerp de ‘innerlijke noodzaak’ mist waarover Kandinsky het had. De vorm lijkt me immers niet ingegeven door de conceptie van de architectuur: hij werd nagestreefd als een waarde op zichzelf. De integratie tussen nieuw gebouw en oude stad, die gesuggereerd wordt, is niet authentiek. Oud en nieuw ontmoeten elkaar hier niet echt, het nieuwe schijnt alleen maar in het gevlij te willen komen van het oude. Wat hiermee bedoeld wordt, kan misschien verduidelijkt worden door een vergelijking met het ontwerp van ir. Heijdenrijk. Dit ontwerp werd niet voor een prijs in aanmerking genomen, maar door de jury wel aanbevolen voor een (aankoop-)premie. In de boven reeds genoemde ideeënprijsvraag-kerkbouw behaalde Heijdenrijk de eerste prijs met een polyvalente stadsstructuur, en daarbij sluit zijn ontwerp voor het stadhuis onmiddellijk aan. Ook dit is niet anders meer dan een zich ontwikkelende en verder ontwikkelbare structuur, een samenstelling van gelijke structuurelementen waarbinnen principieel elk programma zich vrij kan installeren. Zulk een structuur bezit al de kwaliteiten van een ontwerp als dat van Winkler, maar het fundeert die ook in een adequaat architectuurbeeld. Het uitgangspunt is heel verschillend. Hier wordt geen aansluiting gezocht op het pittoreske à la madurodam, maar op de structurele opbouw van de stad zelf. Juist door en in die structuur ontstaan nieuwe mogelijkheden voor een spontane (eventueel pittoreske) architectuur-taal. Zulk een structuur beantwoordt aan een diepere wetmatigheid van het bouwen en van het bestaan dan in een concreet programma waargemaakt kan | |
[pagina 323]
| |
worden. Zich perfect aanpassend aan wat in het programma geformuleerd wordt, verleent ze aan het programma zelf mogelijkheden van groei en verandering. Het in de eerste plaats linguïstisch structuralisme is niet zonder meer op de architectuur over te dragen, maar kan het architectuurproces wel verhelderen: een gebouw op een bepaald moment is immers niets anders dan de concrete zin die een volledige taalstructuur impliceert. Die structuur, die onbewust werkte in het geheel van de traditionele architectuur, de architectuur van én de architectuur zonder architecten, is in de stormachtige ontwikkeling van het bouwen in de laatste eeuw in het gedrang gekomen. Het gevaar dat nu dreigt - het ontwerp van Heijdenrijk vertoont er alle symptonen van - is dat die structuur, die uiterst complex en gevarieerd moet zijn, op een te simplistische wijze wordt vereenzelvigd met een willekeurige, ik zou bijna zeggen onorganische, repetitie van gelijke structuurelementen. Het structuralisme verliest op die manier alle betekenis en wordt herleid tot een variatie op de bestaande vormarchitectuur, zoals die in de andere ontwerpen tot uiting komt. Lag hier misschien de reden waarom juist dit structurele ontwerp door de jury werd uitgekozen tussen de verschillende andere die niet zo eenzijdig waren? Ik denk dan aan het ontwerp van ir. Hertzberger, die in zijn ontwerp voor Amsterdam de structurele reflexie in de architectuur een hele stap vooruit-helpt vergeleken bij zijn ontwerp voor ValkenswaardGa naar eind(6). Maar misschien zijn er voor de bezoekers van de tentoonstelling in maart nog andere verrassingen weggelegd. De grootste zou dan zijn dat het uitgestelde gesprek toch nog op gang komt. Het moge bijdragen tot de afbraak van achterhaalde denkmodellen en de opbouw van werkzame, democratische stadsstructuren □ | |
[pagina 324]
| |
Stad en verbeelding. Françoise Choay. Streven 5(1969). |
|