Verzamelde opstellen. Deel 2: Los in de ruimte 1966-1970
(1986)–Geert Bekaert– Auteursrechtelijk beschermdStedebouw was een utopie.De Standaard der Letteren, 29 april 1967.
Pierre George is geen stedebouwkundige, maar een geograaf. Als man van een experimentele, beschrijvende wetenschap, behandelt hij de grootstad en benadert het probleem van de moderne urbanisatieGa naar eind(1). Men kan zich afvragen wat geografie met urbanisatie te maken heeft. Als orthodoxe stedebouwkundige zou men inderdaad op die vraag moeten antwoorden dat beide onvergelijkbare grootheden zijn. Geografie neemt een bestaande toestand op. Stedebouw schept nieuwe kaders voor de menselijke samenleving. De principes hiervoor bouwt ze autonoom, om niet te zeggen abstract, op aan de hand van een statische analyse van de functionele bedrijvigheid van de mens. Met andere woorden, ze herleidt de mens tot een bundel functies, waaronder het werken evengoed als het wonen, het zich ontspannen evengoed als het zich verplaatsen vallen. In haar beschouwingen kwam de concrete gebondenheid aan een geografisch-historische situatie met alles wat dit impliceert niet te pas. Hoogstens was er sprake van bepaalde klimatologische aanpassingen en dan nog. Die laatste speelden alleen een minieme rol in een min of meer van grote vensters voorziene architectuur, niet in de stedebouwkundige conceptie zelf. Een nieuwe stad in India werd volgens precies dezelfde schema's opgebouwd als een in Zuid-Amerika of in Engeland. Het belang van een boek als dit van Pierre George, professor aan de Sorbonne, bestaat erin dat het de abstracte schema's van de hedendaagse stedebouwkundige doctrine als vooroordelen ontmaskert. Hoe moeilijk het ook moge zijn om te zeggen wat een stad nu precies is, zij bezit in elk geval een persoonlijkheid. Het begrip ‘stad’ hanteren we dagelijks. Het geeft zelfs de indruk een helder | |
[pagina 105]
| |
begrip te zijn. Indien we echter proberen het nader te bepalen, dan merken we dat het zich aan iedere definitie onttrekt. Het is niet de geringste verdienste van Pierre George duidelijk te laten zien hoe het begrip stad de meest uiteenlopende werkelijkheden dekt. Een stad in West-Europa of Noord-Amerika is geen vergelijkbare realiteit met een stad in niet-industriële landen. Toch kunnen we er niet aan ontkomen voortdurend van stad en verstedelijking te spreken als we de wezenlijke kenmerken van de hedendaagse wereld willen beschrijven: ‘Bijna 330 miljoen mensen leven in agglomeraties van meer dan een miljoen inwoners. Ruim duizend steden van meer dan honderdduizend inwoners herbergen in de verschillende delen van de wereld bijna een half miljard inwoners (meer dan een zesde van de wereldbevolking)’. Zonder verder naar een begripsbepaling van de stad te zoeken, ontleedt Pierre George dan maar het fenomeen zelf van de opeenhoping van mensen in een bepaalde, min of meer duidelijk omschreven plaats. Vooreerst heeft hij het over de vorming van het stedelijke kader. Hier reeds wordt het duidelijk dat de criteria die men aanwendt om van een stad te spreken, niet alleen van continent tot continent verschillen, maar van land tot land, van streek tot streek. De enige constante is dat men voorlopig nog overal een onderscheid maakt tussen stedelijke en landelijke bevolking. Suggestiever dan dit onderscheid tussen stedelijke en landelijke vestiging is echter de studie van de evolutie der stedelijke bevolking gedurende de laatste decennia. Hier weer komt men tot een gelijksoortige vaststelling dat binnen het uniforme verschijnsel van het verbijsterende ontwikkelingsritme van de stedelijke bevolking in de laatste eeuw toch elke stad of stedengroep een eigen evolutie heeft gekend en afzonderlijk moet worden bestudeerd. Eén onderscheid kan men gemakkelijkheidshalve blijven handhaven, met name het onderscheid tussen de Europese stad en de stad in de ontwikkelingslanden. Alle hedendaagse steden, hoe verschillend en persoonlijk hun ontwikkelingsproces ook is geweest, lijden echter aan hetzelfde euvel. ‘Het laissez-aller van de theoretici der liberale economie heeft, op de stedelijke ontwikkeling toegepast, een resultaat dat zwaar is van de consequenties: de periode waarin de steden zich het sterkst en het snelst ontwikkeld hebben, is die waarin ze zonder orde, zonder leidend beginsel zijn uitgedijd, al naar de willekeur van speculerende grondeigenaars en bouwers van huurpercelen. De dikwijls scherpziende administraties en gemeentebesturen (sic) hebben niet over de wettelijke middelen beschikt om de stedelijke ontwikkeling te leiden. Er bestond een onoplosbare tegenstelling tussen de scheppende macht van het economisch liberalisme en de speculatie - bedreven in de vorm van huizen-speculatie in het domein van de woningbouw - en de logische ordening der steden. Terwijl industrie, handel en wetenschap zich in buitengewoon snel tempo volgens rationele methoden ontwikkelen, is het, in dezelfde tijd, onmogelijk rationele steden te verwezenlijken. Er is nagenoeg geen plaats voor | |
[pagina 106]
| |
de stedebouwkundige, behalve in studeervertrekken of bij administratieve diensten die niet bij machte zijn hun aanbevelingen op te leggen; het woord is aan de architect die individueel een afzonderlijk gebouw ontwerpt, voor rekening van een eigenaar die onverschillig is voor de omgeving’. Misschien ligt het aan die isolatie van de stedebouwkundige dat hij zo weinig oog heeft gehad voor het concrete stadsfenomeen zoals George dit dan verder in zijn veelvuldige aspecten analyseert? Een van de redenen van de gedeeltelijke mislukking bijvoorbeeld van de nieuwe steden in Israël, waar we het onlangs over hadden, ligt precies in het verwaarlozen van de geografische persoonlijkheid van de stedelijke omgeving. De stedebouwkundige kwam in een liberale economie niet alleen niet aan bod, hij had in het gesprek ook niets in te brengen. In zijn boek heeft George een kapittel over de wedergeboorte van de stedebouwkunde. Hierover spreekt hij dan weer niet als planoloog, maar als beoefenaar van menselijke geografie, een van die wetenschappen die een kans maken om de lege ruimte tussen de verschillende menswetenschappen (en ook de filosofie) op te vullen. Dat wil zeggen dat hij wel de verschillende typen van urbanisatie beschrijft, doch zelf geen modellen of oplossingen aan de hand doet. Hij laat slechts het probleem heel sterk uit de beschreven toestanden en feiten naar voren komen. Het beklemtonen van de geografische persoonlijkheid en dus ook oorspronkelijkheid van de stad sluit ook een historische dimensie in. Niet enkel de ligging of de situatie van de stad, niet enkel de uitstraling of de bezette ruimte, niet enkel de positie als kruispunt of als eindpunt zijn van belang. Al die factoren hebben een historische dimensie die haar wortels heeft in een ver of recent verleden, maar die ook naar de toekomst reikt. Een stad is immers geen statisch geheel dat eens en voorgoed (op de tekenplank) wordt vastgelegd, maar een levendig en zich ontwikkelend organisme dat slechts bestaat in een voortdurende groei, vernieuwing en aanpassing. Niet alleen het stedelijke kader moet worden bestudeerd, maar ook de stedelijke activiteiten die dit kader aanhoudend wijzigen. Bij het lezen van de bevattelijke studie wordt gaandeweg de conclusie duidelijk dat de moderne urbanisatie haar eigenlijk object, de stad, heeft miskend. Ze heeft een utopische wetenschap opgebouwd in de traditie van de grote utopisten van Platoon tot Thomas More, van Charles Fourier tot Aldous Huxley. Is het dan verwonderlijk dat zij de concrete geografisch-historische werkelijkheid, die de werkelijkheid is van de levende mens, zo slecht heeft weten op te vangen en zichzelf daardoor het burgerrecht in de hedendaagse maatschappij heeft ontzegd, hoe broodnodig dit laatste voor een verder functioneren van een stedelijke organisatie ook moge zijn □ | |
[pagina 107]
| |
In Londen hoesten de vogeltjes. De Standaard der Letteren, 6 mei 1967. |
|