circus kan ineensteken, een motor of een zwengel aan sculpturen plaatsen. En dat hij de eerste is om een kinderlijk vermaak aan zijn vondst te beleven. Het kan hem maar weinig schelen of hij daardoor een traditie voortzet of een nieuwe fase in de kunstgeschiedenis inzet. Kunstgeschiedenis is niet zijn zaak. Of wat hij maakt kunst moet heten, vraagt hij zich niet af. Zijn vrouw is er alleen maar over verwonderd dat men met vroeger werk van hem de spot dreef en er nu hoge sommen voor neertelt. Zij is er niet kwaad om. De Calders zijn nergens kwaad om. Tenzij om de oorlog in Vietnam. Zij hebben met het geld een hoeve in Roxbury (USA) en een in Saché (Touraine) kunnen kopen. En daar leven ze dan even eenvoudig en onbekommerd als toen ze nog geen geld hadden.
Omstreeks 1934 vindt Calder de vorm voor zijn ‘mobiles’, zijn draaiende en wiegende assemblages in metaal, die hij op een voet neerzet of aan het plafond hangt. Met die vondst hebben de moderne kunst en de reclame reeds hun voordeel gedaan. Ook de architectuur. Want met de eenvoudige geste van Calder ontdekte men ineens een nieuwe dimensie. En meer dan dat: men kreeg een nieuw besef van de ruimte en haar beweeglijkheid. Maar Calder blijft, ten overstaan van zijn navolgers, in fantasie en verfijning onovertroffen. De tentoonstelling van Parijs brengt er een nieuw bewijs van. Er is daar een zaal, met zwarte wanden, vol met mobiles in het wit en het rood, waarin men ervaart hoe onuitputtelijk deze eenvoudige kunst van Calder is, even onuitputtelijk als het leven en de natuur. We zouden hier Calders titels kunnen verzamelen om de oorsprong van zijn inspiratie te vinden: zwarte sterren, blauwe ballonnen, rode vogels, vis, oog in het duister, onkruid, klomp, maan, stortbad, mug... We zouden stemmingsbeelden kunnen oproepen die de feeërie suggereren: een stad in de nacht, een duister woud, een sterrenhemel, een diepzeelandschap... Maar deze benamingen zijn té eng en té romantisch om het echte leven van die bewegende dingen met hun grillige vormen te treffen. Ze zijn geen stad, geen sterrenhemel, geen boom of geen stortbad, maar een kunstige metamorfose van het leven dat alles bezielt, een metamorfose die ons de samenhang van alles verduidelijkt. Calder wil het leven of de natuur met zijn kunst niet vervangen, veredelen of sublimeren. Hij wil er ook geen uitleg aan geven, maar er slechts naar verwijzen, zoals een kind zijn vinger uitsteekt naar een spektakel. Of het spektakel zin heeft of niet, het loont in elk geval de moeite er bij te zijn. En Calders filosofie is dieper nog: door eraan mee te doen, krijgt het spektakel zin. Nog voor de filosofen eraan dachten, heeft Calder de vraag naar het leven omgekeerd. Het leven is er: sprankelend, boeiend, geweldig, zot, verrukkelijk. De ideologie is secundair: een nooit voltooide poging om het mirakel van het leven te systematiseren en daardoor te verhelderen.
Calders ‘stabiles’ van de laatste jaren zijn in wezen niet verschillend van zijn ‘mobiles’. Ze zijn overigens de geleidelijk gerijpte vrucht van het werk aan de