concreet tot in de vorm doordenken van een nieuwe geest die tegelijk het persoonlijke en gemeenschappelijke karakter van de christelijke cultus in ere herstelt. Over de eeuwen heen vindt het kerkgebouw hier zijn (niet-archeologische) aansluiting bij de oudchristelijke kerkopvatting. Hier is het laatste spoor van een systeem verdwenen. Het gaat nog slechts om een vrije en existentiële participatie. In de schikking zelf, afgezien van vormgeving en architectonisch environment, heeft de institutionele magie geen enkel houvast meer. De geometrie krijgt geen kans. Wat niet wil zeggen dat ze daarom uit den boze is. Er bestaat ook een onafhankelijk gebruik van, zoals we het beschreven hebben bij de Sint-Jozef te Willebroek.
Niet alleen de schikking die de plattegrond dicteerde, ademt spontaneïteit en vrije keuze, maar ook, en vooral, de architectuur. Zij is zo eenvoudig, zo direct, zo volkomen en zonder meer architectuur, dat zij haast alle beschrijving tart. Hier valt niets te vermelden tenzij de kwaliteit, de spiritualiteit van de ruimte zelf. Het wordt in dit geval een beetje belachelijk bijvoorbeeld over de materialen te spreken - ringovensteen, splijttegels, grenehout, beton - want men voelt zo dat zij hier slechts zijn om een ruimte te vormen. We brachten net een hulde aan het arme budget. Ook aan de armoede van de materialen kan hier hulde gebracht worden, omdat zij precies daardoor de aandacht van zich afkeren en het spel van de ruimte in het licht aanschouwelijk, bijna tastbaar maken.
En er zit spel in deze eenvoud. Van bij het betreden van de kerk is men erin opgenomen. En dit betreden is dan nog een willekeurig gekozen moment. Want men is al binnen als men nog buiten staat. Men heeft althans het gevoel binnen te zijn. Maar dit gevoel is slechts inleiding, voorbereiding en uitnodiging. Het feest gebeurt binnen. En het wordt zo subtiel geleid dat men pas na een aandachtige beschouwing gaat ontdekken, en telkens opnieuw ontdekken, hoe magistraal het in elkaar steekt. Men moet even bij de toegangszone stilstaan. Men staat eerst voor een kleine, zijdelings belichte inham met het heiligenbeeld. Laat men die opzij liggen, dan ziet men in één blik, één stap, de geslotenheid van de binnenruimte én de openheid van de natuur op een snijpunt van wegen liggen. Maar de keuze is al gemaakt. Men gaat naar de haar zich onthullende ruimte toe. Hier is afstand, eigenheid, maar geen tegenstelling. De ruimte bergt, zonder af te sluiten. Want een scap verder reeds weet men dat de natuur in de kerkruimte niet eindigt. We staan in deze ruimte niet op een eindpunt, maar in een middenpunt. De natuur stroomt door de ruimte door. De kerk is er slechts als een moment van omvattende bezinning. Men ontdekt immers dat aan de overzijde ook koeien grazen, ook bomen groeien, ook mensen wonen.
Die ontdekking is daar niet ten einde. Ze begint pas. Want nu wordt ze gericht op de eigenlijke zin van deze ruimte. Niet onmiddellijk de liturgische zin. Daar staat de ruimte in zekere mate onverschillig tegenover. Die over-