Verzamelde opstellen. Deel 1: Stapstenen 1950-1965
(1985)–Geert Bekaert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Pleidooi voor de vorm. Het werk van Van den Broek en Bakema.
| |
[pagina 306]
| |
serplein, een hoog flatgebouw aan de Schiekade en een woonwijk aan de Vroesenlaan te Rotterdam. Hij krijgt de opdracht voor het Nederlandse paviljoen op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1937Ga naar eind(3). In hetzelfde jaar associeert hij zich met J.A. Brinkman, die door de dood van L.C. van der Vlugt alleen was komen te staan. Het bureau Brinkman vertegenwoordigde een traditie. Gesticht in 1913 door Michiel Brinkman, had het onder de zoon J.A. Brinkman en L.C. van der Vlugt een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de moderne architectuur in Nederland. Aan die architectonische traditie lag mede een religieuze bezieling ten grondslag, die zich later, onder Van den Broek en Bakema, zou doorzetten. Ze was gepersonaliseerd in de figuur van C.H. van der Leeuw, directeur van Van Nelle, die veel deed om de theosofie in Nederland te verbreiden. Een van de voornaamste werken van het bureau Brinkman-van der Vlugt was, naast Van Nelles fabriek te Rotterdam, de theosofische vergaderzaal in de Tolstraat te Amsterdam. Het was dezelfde C.H. van der Leeuw die in 1947 Van den Broek voorstelde voor een professoraat aan de TH te Delft en daardoor een wending wilde stimuleren niet enkel in de architectuur maar ook in de wereldbeschouwelijke opvattingen. Bakema van zijn kant zou met de theosofie in contact komen langs zijn vrouw. Deze instelling zal er wel niet vreemd aan zijn dat zij zich beiden met zulk een kracht konden opwerpen tegen de overwegend wereldbeschouwelijk gefundeerde architectuurstellingen van de Delftse School. Van den Broek begon zijn professoraat met een fijnzinnige maar duidelijke afrekening met het absolute standpunt van de traditionalisten die een nationale architectuur voorstonden. Het is tekenend dat hij zijn inaugurale rede, Creatieve krachten in de architectonische conceptie, besloot met de goddelijke woorden uit de Bhagavadgita: ‘Langs welke wegen de mensen mij ook dienen, op die wegen kom ik tegemoet aan hun heimwee, want het is mijn weg, o Partha, die de mensen op hun vele wegen gaan’. Ongetwijfeld zinspeelde hij daarbij ook op het recht van een andere architectuuropvatting dan die van de alleenzaligmakende Delftse school. Maar zijn betoog reikte dieper. Het poneerde een van de grondprincipes van het nieuwe humanisme en van de architectuuropvattingen die daarmee in verband staan. Van den Broek - en ook Bakema - ziet het specifieke karakter van onze tijd in de persoonlijke, vrije levenshouding, die met alle middelen mogelijk gemaakt en bevorderd moet worden. Expliciet voegt hij daar aan toe dat deze vrije levensopvatting de erkenning insluit van de waarden die er tegenover staan. Architectonisch gezien brengt dit hem tot de volgende vaststellingen: ‘Het moderne staat op het standpunt dat het gebouw geen kunstig monument moet zijn, maar een autonoom organisme. Van bij het begin heeft het moderne zich gehouden aan de analyse van ieder organisme en dit openhartig in de opbouw getoond: het wezen toont zich allereerst in zijn loutere verschijning. Daar- | |
[pagina 307]
| |
door is deze architectuur een zekere nadrukkelijkheid, vaak zelfs een beklemtoning van de constructie niet vreemd’. Maar onmiddellijk moet daar een andere zin uit dezelfde toespraak naast gezet worden: ‘Het nieuwe van de nieuwe zakelijkheid bestaat erin dat de zakelijkheid niet meer volstaat. Zij wil de diepere idee van het gebouw als een doelgericht organisme tot uitdrukking brengen. “Want het idee van het gebouw zit in zijn dieper begrepen doel” (P. Brathe). De klemtoon ligt op dieper’. Nog vóór het woord ‘brutalisme’ was bedachtGa naar eind(4), werd in deze twee zinnen het programma van deze naoorlogse architectuurstijl omschreven, niet in zijn oppervlakkige verschijnselen, die nu al druk aangewende modeverschijnselen zijn geworden, maar in zijn wezenlijke betekenis. Joedicke heeft die samengevat met de begrippen: verantwoordelijkheid, waarheid, objectiviteit, materiaalechtheid, constructieve eerlijkheid en herkenbaarheidGa naar eind(5). Op het aspect van herkenbaarheid, de manifestatie naar buiten, het image, insisteert Van den Broek niet. Dit zal de specifieke inbreng worden van Bakema. Maar voor de rest bezit het eerste werk reeds de kenmerken die in de theorie ontwikkeld worden en die kunnen samengevat worden als ‘een architectuur van menselijke dienstbaarheid’. Zij neemt haar verantwoordelijkheid op als maatschappelijke functie van primordiale betekenis; zij betuigt haar waarheid in de duidelijke expressie van die organische functie in de totaliteit van het sociale gegeven; zij streeft objectiviteit in die expressie na en geen autonome vormwil en daarom stelt zij de eis van materiaalechtheid en constructieve eerlijkheid. Een Van Tijen of een Duiker gaan in hun werk van de jaren dertig wel een stap verder. Duikers Nirwana (1929) in Den Haag of Van Tijens hoekflat aan de Parklaan te Rotterdam (1927?) hebben een image, een persoonlijk gezicht. Het werk van Van den Broek eigenlijk niet. Van Tijen en Duiker denken van meetaf aan zuiver architectonisch d.w.z. zij beleven een gebouw in de totaliteit van zijn vele dimensies en daaruit resulteert vanzelf het image. Van den Broek analyseert zijn te bouwen organisme en construeert het in een correcte, duidelijke, maar onpersoonlijke vormtaal. Nergens schept hij met zijn architectuur een beeld. Vergelijken we bijvoorbeeld zijn paviljoen op de wereldtentoonstelling te Parijs met dat van Aalto. Beide behoren tot het beste wat er te Parijs aan architectuur te beleven viel. Maar de afstand tussen de beleefde poëzie van Aalto en het nuchtere proza van Van den Broek is toch wel groot. Van den Broeks benoeming tot hoogleraar te Delft betekende een ommekeer in zijn loopbaan: hij nam hiermee een vérstrekkende verantwoordelijkheid op zich. Het was de eerste officiële aanduiding van de aan de gang zijnde aftakeling van de Delftse school, waarvan het failliet zich in de wederopbouw van Nederland begon af te tekenen. Ook op zijn werk zou deze benoeming een weerslag hebben. Tot dan toe had hij het bureau Brinkman zo goed als alleen voortgezet. Het bijkomende werk deed hem uitzien naar een associé. Die vond hij in J.B. Bakema. | |
[pagina 308]
| |
Deze was toen werkzaam op het woningsambt te Rotterdam. Hij had zich ontpopt als een hartstochtelijk en welbespraakt verdediger van een betwist project voor een woonwijk in Hoek van Holland en in Rotterdam had hij al een paar kleinere werken voltooid: een bouwkeet, een sociaal centrum aan het Zuidplein, een kunstcentrum met de bioscoop ‘'t Venster’ en de toneelzaal ‘De Lantaarn’ in de Gouvernestraat. Hij vertegenwoordigde een nieuwe generatie. Geboren op 8 maart 1914 te Groningen, studeerde hij er aan de M.T.S. (ondergebracht in de Academie voor Bouwkunst, door L.C. van der Vlugt in 1922 gebouwd) waterbouwkunde en daarna kwam hij op het bureau voor stedebouw te Amsterdam bij Cor van Eesteren. Op de academie leerde hij Mart Stam, G.T. Rietveld, W. Van Tijen kennen. Hij volgde ook colleges aan de T.H. te Delft. Een tijdje werkte hij op het bureau van Van Tijen-Maaskant. Alleen reeds door zijn opleiding stond Bakema dus in een ander perspectief dan Van den Broek. Hij had natuurlijk ook de keuze moeten maken tussen het bouwen voor een gesloten of voor een open gemeenschap, tussen de traditionele en de moderne architectuur. Maar de situatie was door mensen als Van den Broek, Van Eesteren, Stam, Rietveld, Van Tijen e.a. toch al een goed stuk opgeklaard. De associatie met Van den Broek aan het begin van zijn carrière is voor Bakema een niet te onderschatten steun geweest. Hij stond meteen met een flinke traditie achter zich, die hem alle aarzelingen kon besparen. Als hij die tenminste ooit gekend heeft. Want ook al vóór zijn associatie met Van den Broek getuigt zijn werk niet van enige onzekerheid. Integendeel. Het affirmeert zich met een verrassende vanzelfsprekendheid in een zeer manifeste vorm. Bakema's betekenis ligt niet in de functionele analyse of de constructieve oplossingen, maar in de ostentatieve vorm. In de vorm is het dat de niet meer te analyseren totaliteit van het leven wordt gevat en uitgedrukt. En dat dit ook in de architectuur moet gebeuren, is voor Bakema het eerste axioma. Al gebruikt hij niet gemakkelijk het woord kunstenaar, toch treft hij met zijn geloof in de noodzaak en de kracht van de vorm de essentie zelf van het kunstenaarschapGa naar eind(6). Een duidelijk voorbeeld daarvan is de schrijftafel welke hij ontwierp in 1947. Het eerste wat daarin opvalt, is de agressiviteit van het image: een klaarblijkelijke poging om dertig jaar na Rietvelds latjesstoel de geldigheid van de daar gerealiseerde inzichten opnieuw te demonstreren. En men schrikt een beetje van de voortvarendheid waarmee dat gebeurt. De bedoeling is duidelijk genoeg. Bakema wil met zijn schrijftafel de massa van het object opheffen, van het object een constructief geheel maken van herkenbare relaties, een ruimtelijk organisme dat door zijn vorm (die expressie is van de relaties) een actieve en stimulerende rol wil innemen in de bepaling van de omgevingGa naar eind(7). Ook de stoel van Rietveld was dat. Vóór hij zitmeubel was, was hij een demonstratie van een nieuw vorm- en ruimtegevoel. Het hele verschil ligt echter in de authenticiteit of inwendigheid van dit gevoel. Ik ben | |
[pagina 309]
| |
er mij van bewust dat dit een subtiele maatstaf is. Maar tenslotte is het de enige die de onverbiddelijke scheidingslijn trekt tussen een vlotte verwerking van ideeënschema's en de als vanzelf uit het leven gegroeide, onontkoombare, spontane vorm. In zijn vorm blijft Bakema ‘onaangedaan door de gehoorzaamheid der dingen’ (Lucebert). In de enige ernstige kritiek die ooit op het werk van Van den Broek en Bakema is gemaakt - het boek van Joedicke blijft in dat opzicht beneden de maat - gebruikt Ir. W. Van Tijen een gelukkige formule als hij het heeft over de ‘preconceptie van de vorm die ontstaat wanneer men ongeduldig vorm wil geven, in plaats van geduldig vorm te laten worden’Ga naar eind(8). Op het werk van Van den Broek heeft deze kritiek minder vat, omdat het minder ver reikt en minder ver wil reiken. Het heeft, in de vorm zelf, niet de pretentie een kunstwerk te zijn. Het is wat het is en daarom authentiek. Het werk van Bakema daarentegen geeft zich voor meer uit dan wat het is, het belooft meer dan het geven kan. Het zou natuurlijk nogal kras zijn, dergelijke kritiek te formuleren naar aanleiding van een werk dat helemaal aan het begin van een carrière staat. Ik koos dit voorbeeld van de schrijftafel slechts omdat het zo goed leesbaar is, vooral in betrekking met het werk van Rietveld. Maar ook het andere werk van Bakema vertoont globaal dezelfde vlotte constitutie, nu eens meer, dan eens minder retorisch belast. Een analyse van het sociale centrum of de bioscoop 't Venster bijvoorbeeld leidt tot gelijksoortige conclusies: gebouwen die, rechtstreeks afgeleid van Rietvelds esthetica, in de continuïteit van de ene ruimte als duidelijk geconstrueerde kristallisatiepunten zijn gezet. Zij missen echter ten enenmale de inwendige coherentie, de spirituele verfijning van verhoudingen, de genuanceerde schaal van de ruimte-ervaring, de spanning en de overgang tussen de contrasten, de doorleefdheid en de overtuiging van Rietvelds architectuur. Na wat hier over Van den Broek en Bakema afzonderlijk is gezegd, zou men apriori het karakter van hun gemeenschappelijk werk kunnen beschrijven. En inderdaad ligt het voor de hand, Van den Broek verantwoordelijk te stellen voor de functionele analyse van de gebouwen welke uit deze samenwerking zijn ontstaan, terwijl Bakema de vormelijke expressie voor zijn rekening neemt. Zakelijkheid en emotionaliteit. Met de woorden van Joedicke: ‘Met enige overdrijving kan men zeggen dat voor Van den Broek alles belangrijk is wat tot de vorm leidt, terwijl voor Bakema wezenlijk is welke functie de gebouwde vorm uitdrukken kan... Van den Broek is het noodzakelijk correctief op de vaak buitensporige fantasie van Bakema’. Dat ze beiden toch zo goed bij elkaar passen, is te danken aan hun gemeenschappelijke herkomst uit de Stijlbewegjng en het functionalisme, waarvan zij zich niet hebben losgemaakt. De stevige ideeën en het rustige werk van Van den Broek vormen de ideale stam waarop Bakema zijn onstuimigheid kan enten. Wat er echter van | |
[pagina 310]
| |
dit samengaan te beleven valt, is niet op de eerste plaats de stevigheid van de stam, maar de weelderigheid van de bloei. En dit in alle opzichten. Het is hoofdzakelijk Bakema die in woord en geschrift de ideeën verkondigt. Het is de vorm van Bakema die duidelijk zijn stempel op de meeste gebouwen van het bureau heeft gedrukt. Bakema is aanhoudend aan het woord, polemiserend, verklarend, overtuigend. Nooit rustig uiteenzettend, voorzichtig tastend naar het geschikte woord. Steeds bezwerend in enkele, voortdurend terugkerende, formules. Als een volmaakt demagoog. Maar een demagoog die het heeft over bomen, sterren, over het bestaan en de verwondering van de mens. Een die het heil van de maatschappij ziet in de dichterlijke ‘bewustwording van die samenhang, waardoor alle dingen zijn’ en die bewustwording met woorden en vormen wil stimuleren. Zijn architectonisch credo kan met zijn eigen woorden, uit verschillende geschriften bijeengegaard, als volgt worden samengesteld: ‘Architect zijn is in onze tijd meewerken om door middel van constructies van gebouwen en steden maatschappelijke structuren te scheppen, die het individu helpen om zich uit de anonimiteit van de massa te bevrijden en op eigen wijze het wonderlijke van het bestaan te verklaren m.a.w. constructies die het individu een tehuis verschaffen in de oneindigheid van aarde, zon, sterren, mensen en dieren. Het wonen is meer dan eten, studeren, slapen, spelen en opbergen in daartoe geschikte voorzieningen. Het is meer dan de functie van elk afzonderlijk aspect, de functie van de relatie tussen deze verschillende aspecten. En het verantwoorden van de functie van deze relatie is het verantwoorden van de functie van de vorm. Vorm is niets anders dan het concretiseren (visueel maken) met materialen (en dus constructies) van betrekkingen. De meest menselijke eigenschap is nl. het instinct zich morgen bewuster te zijn dan gisteren van de betrekkingen waardoor alles is en wordt. Met de formulering van elke bouwopgave dient gelijktijdig ook het verband met de totale problematiek van het bouwen van ruimte verantwoord te worden. Het bouwen mag niet beperkt blijven tot het opleggen aan allen van één woningtype: nl. dat wat het beste past in een rationeel-administratief-technisch produktieapparaat. Uitdrukkingen als “het beleven van ruimte” worden hoogstens nog aanvaard bij het bouwen van een kerk, maar dat een muur, raam, pui, gat, deur, vloer, dak, trap de primaire middelen zijn om wonen tot een beleving van ruimte te maken, is eenvoudig onverstaanbaar geworden in vele formuleringen van bouwprogramma's. Het spel met de ruimte, de gloed van een idee, de ontspanning door het toevallige, het onverwachte moet vorm krijgen reeds bij de formulering van het bouwprogramma... Hierover kan moeilijk worden gesproken of gerapporteerd, daar ze slechts aangeduid kan worden met de vorm zelf. De techniek is er om dat alles beter mogelijk te maken, niet om met een laatst ontdekte mogelijkheid plotseling alle andere te | |
[pagina 311]
| |
negeren. Hoogbouw bijvoorbeeld moet niet enkel terwille van het sparen van ruimte op de bodem, maar terwille van belevenis van omringende ruimte en van de natuur’Ga naar eind(9). Dit hooggestemde programma illustreert Bakema met eigen werk. Zolang het bij de vlugge schetsen blijft die hij kwistig tussen zijn uiteenzetting in strooit, gaat het best. Maar wanneer men die woorden en schetsen confronteert met het gerealiseerde werk, wordt de afstand tussen beide frappant. Een van de dingen die hij eens geschreven heeft, kan men tegen hemzelf keren: ‘Mijns inziens heeft het functionalisme een te rechtlijnige weg gezien tussen verstandelijke overwegingen en architectonische vormen’Ga naar eind(10). Pijnlijk ervaart men immers de dubbele onechtheid van dit werk, dat voor de levendige en zinvolle vorm opkomt, maar deze meteen negeert in een even schitterend als onbeschaamd formalisme: onechtheid van het dichterlijke woord, dat door de architectonische vorm ontmaskerd wordt als een frase; onechtheid van de architectonische vorm, die slechts leven weet te simuleren. Met deze laatste constatering hangt in zekere mate het hoge produktietempo van het bureau samen. Het is er tegelijkertijd oorzaak en gevolg van. ‘Eeuwen toebereiden in een paar uur’ is slechts mogelijk als men afstand heeft gedaan van het leven. Het boek van Joedicke geeft een overzicht van het omvangrijke werk, gesplitst in stedebouwkundige en architectonische realisaties. Stedebouwkundig: de projecten voor de Alexanderpolder, Klein Driene te Hengelo, Leeuwarden-Noord, streekplan Noord-Kennemerland, Hamburg-Steilshoop, centrum Berlijn, de nieuwe stad Wulfen, Eindhoven-Woensel. Architectonisch: de woningen Wieringa te Middelharnis en Van Buchem te Rotterdam; rijwoningen te Den Haag-Vrederust-Oost; het woonblok te Berlijn; een school voor minderbegaafden te Brielle, het Montessorilyceum te Rotterdam en de gebouwen voor de TH te Delft; het gebouw voor de wereldomroep te Hilversum; projecten voor kantoorgebouwen te Hamburg en Den Haag; winkelcentrum van Bergen, Nagele en Rotterdam; een gereformeerde kerk te Schiedam en Nagele. Deze projecten, een dertigtal, waaronder enkele van grote omvang, representeren ongeveer een zesde van het gehele oeuvre, waaronder nog afzonderlijk dienen vermeld te worden: het project voor de Nordweststadt te Frankfurt/M., voor Tel Aviv, voor de Ruhruniversiteit, het postgebouw te Den Haag, het winkelcentrum met woonblokken te Amstelveen, het kantoorgebouw van ‘Het Parool’ te Amsterdam, de tentoonstellingsgebouwen Ahoy, E 55 en Expo 58. Dit werk spreidt zich over ruim vijftien jaar uit. Het omvat alle mogelijke soorten gebouwen van stookcentrales tot kerken, van complete woonwijken tot enorme stadhuizen. Niet alleen de omvang is indrukwekkend. Men ontkomt ook niet aan de onverbiddelijke, grandioze logica, noch aan het grootse zelfbewustzijn van deze architectuur. Ze kent aarzeling noch vergissing. Ze durft alle opgaven aan en lost ze alle met een even groot gemak op. Maar ergens gaat, zoals we reeds gezegd hebben, | |
[pagina 312]
| |
dit werk langs zijn doel heen. Ergens wordt het een logica die haar werkelijkheid wegredeneert. Het meest tastbaar is dit te ervaren in de stedebouwkundige projecten en in de daartoe behorende woningbouw. Wie herkent Bakema's beschouwingen over ‘de ruimtelijke en plastische vorm van de voor onze samenleving noodzakelijke begrippen afwisseling en samenhang’ wanneer hij rondwandelt in de ver-veel-ende wijken die hij heeft ontworpen? Hij is er niet in geslaagd, de grote stedebouwkundige vorm, die van het plan en de makette af te lezen valt, een in werkelijkheid herkenbare gestalte te geven. De schaal van het ontwerp klopt niet met die van de werkelijkheid. Zij blijft abstract, gevangen in autonome, geometrische principes, die dan nog in simplistische kwantitatieve relaties tot elkaar staan, een eindeloze, eentonige herhaling van willekeurige eenheden. De kritiek loopt door van de grote vorm tot het detail van de afzonderlijke woonblokken. Hoe hooggestemd hun theorieën ook zijn, het stedebouwkundig werk van Van den Broek en Bakema laat zich haast zonder meer inschrijven in het geheel van de naoorlogse Nederlandse stedebouw die er aanleiding toe gaf om Nederland in ruimtelijke zin tot een onbewoonbaar land te verklaren. Het ziet er naar uit dat de haast onbegrijpelijke kloof tussen theorie en praktijk een verklaring moet vinden in deze specifieke stedebouwkundige traditie die zij niet hebben kunnen overwinnen. In hun ontwerpen voor het buitenland komen de ideeën rijker en veelzijdiger tot ontplooiing. In de projecten voor de hoofdstad Berlijn (1959), voor de Nordweststadt van Frankfurt (1962) en voor Tel Aviv (1963) duikt een nieuw schema op, dat zich niet meer vastzet op een kwantitatieve opeenhoping van min of meer onafhankelijke woongroepen langs een dominerende verkeersader, maar een organisch afgerond geheel wil scheppen in een spel van gedifferentieerde, overzichtelijke bouwvormen. Aan deze ontwikkeling is de ontdekking van historische binnensteden niet vreemd. Nordweststadt is er zelfs een nogal rechtstreekse interpretatie vanGa naar eind(11). Het centrum daarvan is een door een brede verkeersgordel omsloten eiland, dat zich slechts binnen deze duidelijk afgebakende grens kan ontwikkelen. Als een middeleeuwse stad ligt het binnen kernwandgebouwen besloten, die het met een wal omzomen: ‘De stad is als een huis met een midden en kamers en gangen. En de verschillende gebieden zijn weer kenbaar, voelbaar, zichtbaar en hoorbaar’. Die stad zal voorlopig echter niet gebouwd worden. Iets van de opzet van Bakema's nieuwe stadsschema is te herkennen in het winkel- en wooncentrum van Amstelveen. Maar het beste beeld ervan vindt men voorlopig in het nu in opbouw zijnde stadhuis van Marl, een kleine stad op zichzelf. Dit gebouw kan gelden als de compleetste synthese van het werk van Van den Broek en Bakema. Het feit dat zij te zamen met Aalto, Jacobsen, Scharoun, Sep Ruf, B. Pfau, H. Schwippert voor deze prijsvraag werden | |
[pagina 313]
| |
uitgenodigd, bewijst weer eens welke internationale faam het Hollandse team geniet. Het feit dat hun project werd bekroond en ter uitvoering aanbevolen, bewijst de reële kwaliteiten ervan... en misschien ook het veroverende aspect en de gemakkelijke toegankelijkheid van deze architectuur. Tegenover het project van Scharoun of zelfs dat van Aalto wekt dat van Van den Broek en Bakema onmiddellijk vertrouwen. Het is zó vatbaar. Tegenover het project van een Jacobsen of een Sep Ruf valt het op door zijn grotere differentiatie, en zijn representatief en monumentaal karakter. De vijf ‘Dezernate’ van de administratie zijn in vier torens en een lage verbindingstrakt ondergebracht. De hogere bestuursorganen hebben hun plaats in een afzonderlijk gebouw, dat door zijn opvallende structuur en ligging de belangrijkheid van dit gedeelte wil beklemtonen. Zoals al hun werk hebben Van den Broek en Bakema ook deze opgave in haar volledige omvang gezien en theoretisch tot een welhaast ideale oplossing gebracht. Het stadhuis is niet als een afzonderlijk gebouw op zichzelf behandeld, maar gezien in zijn meer dan praktische functionaliteit, als een centrum van de stad - in het juryrapport was er sprake van een Stadtkrone - waarvan het in zijn organisatie en vormelijk schema het complexe karakter weerspiegelt. Maar daarmee zijn we nog niet aan de eigenlijke concrete vorm van dit gebouw toe, tenzij men deze identificeert met het principiële schema. Maar juist in het afwijzen van de identiteit van abstract schema en concrete vorm ligt de basis van de kritiek op dit werk. Dit trouwens in de geest van de ontwerpers zelf. Het is de vorm in zijn concrete ervaarbaarheid en verschijning die expressie is van de dichterlijke persoonlijkheid (van de ontwerper én van het ontworpene) en die de menselijke resonantie aan een gebouw verleent. Het is in de vorm dat het gebouw bestaat. In Marl echter is die vorm, de spectaculaire constructies ten spijt, niet persoonlijk, niet doorleefd. Hij groeit niet op een spontane, oorspronkelijke en organische wijze vanuit de opgave. Integendeel, hij blijft schematisch, zonder overgangen, zonder nuances; hij mist daardoor de schaal die de mens het beleven van die architectuur mogelijk maakt, die hem haar persoonlijkheid meedeelt, die ervan doet houden. Van dit werk, zoals van het meeste van Bakema, kan men niet houden. En dan gaat het hier niet om de voorkeur voor een bepaalde vormgeving, maar om de inwendigheid, de doorleefdheid, de menselijke intensiteit, het mysterie van de vorm. Misschien kunnen we dit even verduidelijken met een verwijzing naar het werk van NerviGa naar eind(12), architectonisch veel minder all-round dan dat van Van den Broek en Bakema, maar waarvan de ‘constructieve’, niet-expressionistische vormen tot in het laatste detail, men zou bijna zeggen tot in hun laatste vezel trillen van inwendige spanning en intens leven. Ook in enorme projecten als de tentoonstellingshal Italia 61 te Turijn vindt men nog altijd een zeer menselijke maatstaf. Een nog directere vergelijking met de stadshalle van Marl | |
[pagina 314]
| |
biedt Nervi's auditorium van de Unesco te Parijs: een fijnzinnig, mysterieus spel van een constructieve vorm tegenover grove monumentaliteit om haarzelfs wil. Laten we deze kritiek nog even doortrekken. Nemen we het woonblok in het Hansaviertel te Berlijn, nog een voorbeeld dat wijst op de grote internationale vermaardheid van Van den Broek en Bakema. Van bij de eerste aanblik tekent het zich af als iets aparts, dat niet past in de schaal van de woonwijk. Het is wellicht het best bedachte, technisch het meest verzorgde en het netste gebouw van het hele Hansaviertel, maar het is ook het meest levenloze. Het is een zuiver beredeneerd en afgewerkt complex, dat vormelijk onvatbaar blijft. Volgens de makette, waarin materiaal en reële schaal nog niet meespreken, beloofde het iets te worden. Volgens de tekeningen, waarin de heterogene gevels naast elkaar gezien worden, moest men zich al gaan afvragen of die ooit in één vorm zouden kunnen samenspelen. In werkelijkheid is het resultaat erger dan wat men er zich van had kunnen voorstellen. Van al de zorg om het wonen die uit het plan, de organisarie en de commentaar blijkt, is er in de ultieme verwezenlijking van de vorm niets doorgekomen. Het is een onvriendelijke, gesloten kubus, leeg, zonder toegankelijkheid. Ondanks zijn hoogte kan dit gebouw zijn Nederlandse herkomst van de langgestrekte woonblokken niet doen vergeten. Het is een flagrante negatie van de bouwopvattingen van Bakema, die zijn gebouw wil zien als een heldere, van ruimte doortrokken structuur. Het heeft alleen iets bewaard van Bakema's zin om die structuur met zware, gesloten massa's te verlichamelijkenGa naar eind(13). Van ruimtebeleving is hier echt geen sprake meer. Wil men in Berlijn Bakema's bedoelingen in werkelijke archicectuur geconcreciseerd zien, dan trekt men het best enkele kilometers verder naar de Unité van Le Corbusier. Bij Bakema gaat het om 72 woningen in 15 verdiepingen, bij Le Corbusier om 530 woningen in 17 verdiepingen ondergebracht. En noch heeft dit laatste, gezien zijn afmetingen enorme, gebouw de schaal die de toren van Bakema mist. Hier vindt men doorwerking van de ruimte, kracht van de vorm, overschouwbare en beleefbare structuur, afwisseling, contact met de natuur op verschillende niveau's, expressie van een democratische gemeenschap, werkelijkheid van de persoon. Zelfs een vergelijking van verschillende werken van Van den Broek en Bakema onderling laat de schematische gratuiteit van de vormentaal en het wezenlijke gemis aan menselijke schaal even scherp aanvoelen. In het boek van Joedicke staat een heel hoofdstuk over de Montessori-methode, gebaseerd op de begeleide, maar zoveel mogelijk spontane ontwikkeling van het kind en de jonge mens. Redelijkerwijze zou men mogen verwachten dat een school die voor een dergelijke onderwijsmethode wordt opgericht, ergens deze eigenheid tot uitdrukking zou brengen en een eigen vorm scheppenGa naar eind(14). De door het bureau gebouwde school geeft echter het omgekeerde proces te zien. Het autonome vormdenken van de architect, dat een hang heeft naar krachrige en | |
[pagina 315]
| |
simplistische affirmaties, dat speculeert op een uitwendige monumentaliteit door het plaatsen van harde tegenstellingen, dringt zich hier helemaal op aan het gegeven. Het is dan ook niet te verwonderen dat dit Montessorilyceum vormelijk gezien geen noemenswaardig verschil vertoont met het gebouw van de Wereldomroep te Hilversum: het is even rigied, even koel en afstandelijk, even onpersoonlijk. De volumes worden tegenover, dwars, onder en boven elkaar gesteld. Dit getuigt van vrijheid en fantasie. Maar die vrijheid en fantasie missen inwendige verantwoording. De relaties tussen de volumes blijven toevallig, uitwendig, zelfs verwarrend. Men bekijke maar even de toegangspartij. Bij dit Montessorilyceum kan eventueel van kracht, gedurfdheid, retoriek gesproken worden, maar niet van een stille en bescheiden aandacht voor de jonge mens, noch van een vertrouwelijk en stimulerend milieu. Het schooltje te Brielle van 1952 bezit in dat opzicht veel meer kwaliteiten. We kunnen het lyceum ook vergelijken met het huis Van Buchem te Rotterdam. In de illustraties vindt men het interieur van deze twee gebouwen naast elkaar. Nu is het mogelijk als volgt te redeneren: het is prachtig dat het interieur van een school zo onmiddellijk aansluit bij dat van een woning. Ik ben echter geneigd de vergelijking om te keren en hier opniew een bevestiging te zien van een elementair gebrek aan schaal: in de semi-publieke hall van een schoolgebouw kan die niet dezelfde zijn als in een woonkamer. Ik weet wel, men kan in het huis Van Buchem alle beschouwingen van Bakema over het wonen terugvinden. Gaat men daar alleen op voort, dan staat men voor een modelwoning. Maar de beschouwingen resulteren niet in een adequate vorm, die ze tot een belevenis maakt. En op die belevenis komt het aan. Er zijn beslist minder evidente voorbeelden. Zij kunnen onze kritiek relativeren en terzelfdertijd ook verdiepen. We denken bijvoorbeeld aan de Lijnbaan te Rotterdam met de grote winkelpanden er onmiddellijk bij; aan het winkel-centrum te Bergen; de gereformeerde kerk te Nagele. Bakema zelf noemt deze laatste een slakkenhuis. Een slakkenhuis was voor Le Corbusier het vertrekpunt voor Ronchamp. Een vergelijking tussen de concrete vorm van de kerk van Nagele en die van Ronchamp toont echter de verschillende verhouding van woord tot ontwerp en van visie tot vorm. Bakema spreekt van een slakkenhuis. Dit slaat op de kronkelende beweging van de aanzet van de afsluitingsmuur over de toegangspartij naar het kerkvolume en het verhoogde koor tot in de toren. Bakema ziet een slakkenhuis niet als een concrete, organisch gegroeide, individuele werkelijkheid, maar als een ideële, abstracte opbouwstructuur. Hij denkt aan een slakkenhuis en dit wordt automatisch een gebroken, in sprongen verlopende beweging van kubische vormen, die bij en op elkaar gezet zijn als blokjes uit een speeldoos. Le Corbusier denkt niet aan een slakkenhuis. Het ligt voor hem op de tekentafel. Hij ziet het . Hij inspireert zich niet aan een abstract bewegingsverloop, maar laat zich drijven op het dynamisch-vloeiende ritme en de organische opbouw. Hij laat zijn | |
[pagina 316]
| |
vorm groeien zoals de gegroeide vorm voor hem. Tot op zekere hoogte kan men een rechtvaardiging voor de strakke vormbehandeling te Nagele vinden in het vlakke polderlandschap, dat slechts kan verlevendigd en bezield worden door duidelijk afgetekende sterke volumes. Naar aanleiding van het stadhuis van Marl hebben we reeds opgemerkt dat Van den Broek en Bakema het met de opgave meestal zeer juist voor hebben. Ook hier is dat het geval. Het is een gebouw met zeer veel kwaliteiten, een kerk die haast alles overtreft wat op dat gebied na de oorlog in Nederland gepresteerd is. Het is misschien ook een van de meest gevoelige gebouwen uit het oeuvre van Van den Broek en Bakema. Het ontsnapt echter niet aan de kritiek die we hebben getracht te formuleren. Ook hier breekt het leven niet door. Ook hier bezit de vorm geen eigen, oorspronkelijk, inwendig leven. Deze, zelfs voor mij onverwacht scherpe, kritiek op het werk van Van den Broek en Bakema heb ik voor mezelf geschreven, als een bevrijding uit de ban van dit imposante werk. Anderen zullen hier misschien minder behoefte aan hebben. Tegen de massiviteit van een architectuur die haar vormensleur en haar slogans als een bevrijding van de mens voorstelt, ‘als een werkelijke bijdrage voor menselijk geluk en bewustwording’, bestaat geen verhaal dan dat van de persoonlijke afwijzing. Een kritiek die gezag zou willen stellen tegen het zelfbewustzijn, de dynamiek, het brio, het succes van dit werk moet pietluttig voorkomen. Te meer daar deze tenslotte werk afwijst dat kwaliteiten heeft als confectie-architectuur van een zeker niveau. Van den Broek en Bakema hebben een bijzonder goede flair voor onze menselijke behoefte aan werkelijke werkelijkheid. Ook in de architectuur. Maar dat is de mysterieuze functie van de oorspronkelijke, levende vorm, die aan begenadigden gegeven wordt, maar nooit kan toegeëigend worden. ‘Het vlotte potlood baat hier niet. Alleen het hart’ (Aldo van Eyck)□ | |
[pagina 317]
| |
Kerkenbouw op drift. Streven 7 (1965) en 9 (1965). | |
[pagina 318]
| |
Roel D'Haese in Parijs. De Standaard, 8 juli 1965. |
|