1880. Onze aandacht wordt even toegespitst omdat we hier tenminste naar een verantwoorde synthese uitzien van deze uiterst boeiende periode van de Belgische bouwkunst die nog nooit exhaustief werd behandeld. Maar de ontgoocheling zet zich ook op dat punt door. Wij krijgen slechts een paar erg conventionele portretjes van Victor Horta en Henry van de Velde te verwerken.
Het beeld van de architectuur in België tussen de twee wereldoorlogen wordt omlijnd door de terugkeer van Henry van de Velde (‘na enige jaren voor een Nederlandse firma in Wassenaar aan het werk te zijn geweest’!) en de stichting van de School voor Bouw- en Sierkunsten van Ter Kameren (het ware juister die naam in het Frans te citeren); de goede strijd van de tijdschriften (Het Overzicht, Opbouwen, Van Nu en Straks, Sept Arts, La Cité); de sociale bouwkunst; de verhouding van de Belgische architecten tot de internationale avantgarde-bouwkunst; de architectonische activiteiten te Antwerpen en te Luik. Ook hier wordt alles in het vage gelaten. De namen van de tijdschriften bijvoorbeeld worden vermeld. Maar nergens vindt men één aanduiding over hun strekking of hun betekenis. Men heeft er het raden naar welke invloed Het Overzicht van Seuphor uitoefende op de architectuuropvattingen in België. De betekenis van een figuur als Huib Hoste kan men zelfs tussen de regels van dit boek niet lezen, al blijkt Bontridder anderzijds een hoge waardering voor hem te hebben. Met enthousiasme herdenkt hij Victor Bourgeois, maar nergens in het boek is deze figuur uitgetekend. En zo zou men de voorbeelden kunnen vermeerderen. Ook wat betreft de bouwkunst na 1945. Zelfs de bouwmeester Léon Stijnen, aan wie het boek is opgedragen, moet het stellen met enkele louter toevallige aantekeningen over de (niet zo originele) structuur van zijn jongste kantoorgebouw te Antwerpen. Geen woord over zijn opvattingen over het onderwijs, geen woord over zijn architectuur tenzij dat hij ‘een architectuur wil tot stand brengen die in de bouwkunstige en economische orde tot algemeengeldendheid uitgroeien kan’. Een karakteristiek die, naar het me voorkomt, weinig karakteristieks heeft.
Die vrij negatieve indruk die een slordige tekst wekt, wordt jammer genoeg niet opgeruimd door de illustraties. Daar is vooreerst nergens een situatieschets, nergens een tekening van een plattegrond, een opstand of een doorsnede te bekennen. Geen enkel interieur krijgen we te zien. Nergens mogen we de ‘intense poëzie’ van de binnenruimte aanvoelen. Men kan er dat alles nog bijnemen en begrijpen dat men voor een keer de dialoog tussen licht en stilte alleen maar van buitenaf wil beluisteren. Maar zelfs in dat geval moeten we nog enkele onvergeeflijk nietszeggende foto's registreren. Is het zo moeilijk een goede foto te maken van de kantoorgebouwen van Eggericx en Verwilghen aan de Meeussquare te Brussel? Of van het Volkshuis van Horta? Of van de Parkwijk aan de Heizel? We nemen gaarne aan dat het een haast onmogelijke taak is in een vijftigtal foto's de geschiedenis van de moderne