van 1914 tot 1920, dat evenals voor Permeke en Tijtgat ook voor hem niet zonder belang was voor zijn artistieke evolutie, leidt hij er een teruggetrokken bestaan, helemaal afgestemd op zijn gezin en zijn schilderijen. Hij sterft er op 18 september 1952. Enkele dagen voor zijn dood liet hij de schilderijen uit zijn atelier die niet aan zijn eisen voldeden, vernietigen.
Zijn verschijning. Jozef Muls, die hem goed gekend heeft, beschrijft hem als volgt: ‘Kort van gestalte, heeft hij iets van een afgeknotte boom met vasten voet in den grond. Boven het ineengedrongen lichaam staat het nobele hoofd, fleurig, rose en gladgeschoren, van een Engelse lord, met zachte ogen en soms een trilling in de onderlip, wanneer het gevoel van verzet, bewondering, ontroering hem te machtig wordt’. Zijn enigszins mismaakte gestalte, gevolg van een kinderziekte, is misschien niet zonder belang voor een psychologische verklaring van zijn werk.
Zijn oeuvre. Een honderdveertig schilderijen, waarvan slechts een paar meer dan een meter meten. Alle, op een paar vroegere werken na, stellen een enkele figuur voor en dan nog niet ten volle uit, ‘onttrokken aan een bepalend milieu en sterk in zichzelf besloten’: een kind, een jong meisje, een knaap, een naakte vrouw, zichzelf. Sinds 1920, het jaar waarin zijn oeuvre in een vaste baan komt, blijft hij eenzelfde schilderwijze trouw, die Vanbeselaere omschreef als een ‘synthetisch impressionisme’.
Zijn kritiek. Jan Greshoff bekent in 1935 onomwonden: ‘Naar mijn meening zijn er in de hedendaagsche Belgische schilderkunst twee toppunten. Deze worden aangeduid met de namen Permeke en Daye’. Zonder Daye daarom onmiddellijk zó hoog aan te slaan is de kritiek unaniem om in zijn werk de tederheid, de schroom, de intransigentie, de innerlijkheid, de subtiele gevoeligheid te prijzen. Slechts éénmaal is er in de recente kritiek een afwijzend geluid hoorbaar als dat van Marcel Duchateau, die niet aarzelt te schrijven: ‘Hippolyte Daye is over het paard getild. Zijn expressionisme is louter uitwendig, vaak een samenraapsel van gestereotypeerde deformaties, van slappe formules en ondoeltreffende procédé's welke hem ten onrechte “de aparte plaats in ons expressionisme” geschonken hebben’.
De tentoonstelling te Antwerpen, tot 9 augustus, confronteert ons nu opnieuw met dit werk, twaalf jaar na de dood van de schilder, twaalf jaar waarin we gelegenheid te over hadden om met het Vlaams expressionisme af te rekenen en er afstand van te nemen. Met een bange verwachting hebben we deze confrontatie opgenomen, ons nog herinnerend hoe het werk van een Jakob Smits in de overzichtstentoonstelling van enkele jaren geleden in hetzelfde museum één grote ontgoocheling was. Bij Daye is dat beslist niet het geval. Dit werk blijft het doen, ook in een overzichtstentoonstelling waar zo goed als het volledige oeuvre is verzameld - en men weet uit wat we boven aanstipten wat dit betekent: honderdveertig schilderijen van tamelijk klein formaat, alle geschilderd in een vrij beperkt kleurengamma, volgens een gros-