| |
Naar een waarachtige kerkbouw. Bij het werk van Marc Dessauvage.
Streven 7 (1963).
Men beseft tegenwoordig vrij algemeen, dat de vernieuwing van de hedendaagse bouwkunst voor een goed deel haar weg gevonden heeft langs al te simplistische begrippenschema's. De bouwkunst werd beschouwd als een soort manifest waarin men voor bepaalde ideeën opkwam. Niets is echter meer in strijd met het wezen van de bouwkunst, die een spontane en allesomvattende verschijningsvorm van het leven dient te zijn - een wijze van bestaan, om met Heidegger te spreken. In zoverre zij slechts een bepaalde idee isoleert, verschilt de hedendaagse bouwkunst niet veel van de cerebrale neostijlen, waartegen ze zich heeft afgezet. Natuurlijk heeft ook de meest rationele neo-stijl nog wel ergens een vertrekpunt in een dieperligggende onwennigheid van de mens die, zich in een bepaalde vorm niet meer thuisvoelend, op zoek gaat naar nieuwe vormen die zijn belevenis nauwer omsluiten. Maar zolang bouwkunst bedreven wordt als een illustratie van ideeën, zal zij nooit een volwaardig antwoord zijn op de wezenlijke woonbehoefte van de mens. Aan deze algemene karakteristiek van de hedendaagse architectuur ontsnapte natuurlijk ook de kerkbouw niet. Integendeel. Door zijn zeer specifieke situatie als cultusgebouw was hij veroordeeld om het prototype te zijn van een rationele, uitwendige vormaanpassing. Meer dan enig ander domein van de menselijke creativiteit was de liturgie vervreemd van het leven, opgesloten in een zelfheerlijke sacraliteit. De vernieuwing in de liturgie werd met abstracte principes ter hand genomen. De kerkbouw, die alleen maar als behuizing van het liturgisch programma werd gezien, verging het op dezelfde wijze. Hij werd uitdrukking niet alleen van de desintegratie van mens- en wereldbeeld, maar ook van de desincarnatie van het geloofsbeleven. Beschouwingen over een nieuwe kerkelijke architectuur putten zich uit in al te doorzichtige slogans van tijdsgebondenheid, aanpassing aan nieuwe bouwkunstige vormen, liturgische functionaliteit en weet ik meer. De kerkbouw groeide niet direct en onweerstaanbaar uit een inwendige noodzaak. Deze was er, maar niet dwingend en krachtig genoeg om de vergroeide schema's te doorbreken.
Veel wijst erop dat de kerkbouw nu op een keerpunt staat en dat er een diepere bezinning komt over wat architectuur als menselijk bedrijf betekent en over de taak die dit menselijk bedrijf in de religieuze beleving toekomt. In
| |
| |
het aprilnummer 1962 van dit tijdschrift hebben wij deze evolutie reeds aangeduid in het werk van Rudolf Schwarz. Het kerkgebouw treedt uit zijn zelfheerlijkheid om een authentieke menselijke levensruimte te worden. Het legt zijn eigenwettelijke, objectieve sacraliteit af om zich af te stemmen op een persoonlijke ontmoeting met het heilige. Ook het werk van Marc Dessauvage, dat wij nu even willen bekijken, lijkt ons een vrij gelukkige uitdrukking van deze radicale wending.
Het is tenslotte niet zo verwonderlijk dat we dit voorbeeld in België vinden, waar de hedendaagse kerkbouw toch scheen genegeerd te worden. Want dit heeft het voordeel dat wie iets nieuws te zeggen heeft, niet eerst hoeft af te rekenen met wat er een halve eeuw lang verkeerd gezegd is. Het werk van Dessauvage betekent geen verrijking van het hedendaagse, goedgevulde vormenarsenaal. Het grijpt dieper. Het is een bevrijdende bezinning op de fundamenten zelf van het menselijke bouwen. Wel moeten we bij wat volgt, een zeker voorbehoud maken. Op één uitzondering na, gaat het hier alleen over projecten, werkhypothesen van een architectuur in wording. Maar ook al wordt er geen enkele van deze projecten uitgevoerd, hun betekenis is er niet minder belangrijk om. Zij geven vorm aan de meest vitale tendenties van de kerkbouw zoals die in de eerste helft van de twintigste eeuw gaandeweg duidelijk worden.
Het eerste werk dat Dessauvage gebouwd heeft, kan ons op weg zetten om het karakter van zijn architectuur te leren kennen: een kapel in het gastenhuis van de St.-Andriesabdij te Loppem bij Brugge. Zij werd ingericht in een bestaande architectuur, met haar vele rondbogige venstertjes een getuige van een kloosterideaal dat nog niet zo ver achter ons ligt. Het programma is eenvoudig, maar rijk gedifferentieerd. Reeds van bij de toegang. Het was niet mogelijk, dit belangrijke element van de ruimtebeleving breed uit te bouwen. De kapel geeft rechtstreeks uit op een donkere gang. Maar dit heeft de architect zinvol benut door de deur eenvoudig om een as te laten draaien. Hierdoor wordt de toegang meer dan een functioneel bestanddeel. Langs de deur, die evenzeer in de gang als in de kapel wentelt, ontstaat er een concrete relatie tussen binnen en buiten, een over-gang. In een zeer actieve zin wordt de deur begeleiding.
Deze toegangsbelevenis verzacht de bruuske intensiteit van de binnenruimte, maar maakt ze daarom niet minder opvallend en uitzonderlijk. Hier wordt de ruimte werkelijk als zodanig ervaren. En ruimte ervaren betekent niets anders dan zich de zingeving bewust worden die een stuk kosmos door menselijke vormgeving heeft verkregen. Meestal ervaren we de ruimte slechts door haar omschrijving of door de dingen die erin staan. Hier zijn al deze elementen door een radicale reductie tot het meest wezenlijke van hun functie overstegen, en de ruimte verschijnt primair als zingeving en ordening van het bestaan.
| |
| |
Ervaring van ruimte hangt samen met ervaring van licht. En misschien is de gewaarwording van de ruimte hier zo intens omdat men ze als licht ervaart. Men denkt aan de lichtruimten van de barok. Maar terwijl daar het feestelijke van het licht benadrukt wordt, leeft in de kapel te Loppem het licht in een wezenlijke onbepaaldheid. Men kan niet spreken van openheid of geborgenheid, ernst of jubel, ingetogenheid of uitbundigheid, eenvoud of rijkdom, strengheid of weelde, vertrouwdheid of vervreemding. De ernst is jubel, de eenvoud rijkdom, de strengheid weelde in een ervaring van ongedifferentieerde en absolute volheid, die juist door haar intensiteit iets onwezenlijks verkrijgt. Onbewust wellicht heeft de architect de ongerichtheid van het licht in deze ruimte aangevoeld en daarom ook in de plaatsing van de kunstmatige lichtbronnen een willekeurige verdeling aangenomen.
Slechts gaandeweg ontdekt men in die volheid een zekere polariteit. Er gaan zich zones onderscheiden. Een zone van het gebeuren met altaarruimte en banken tekent zich af tegenover de omgevende ruimte. Binnen de zone van de handeling is er de spanning tussen de plaats van de gemeenschap en hetgeen wij het priesterkoor kunnen noemen, met altaar, zetel van de liturg en lezenaar. Tegenover de gesloten groep van de gemeenschap, de differentiatie van het koor met altaar en lezenaar: woord en sacrament. Het altaar staat niet in het midden. Ook de lezenaar niet. In het polyvalente koor valt het zwaartepunt op altaar of lezenaar naargelang het gebruik dat ervan wordt gemaakt. De priester, de persoon dus, is steeds het centrum. En hier ontdekken we een diepere, de meest wezenlijke, dimensie van die initiële ruimtelijke onbepaaldheid en volheid. De onbepaaldheid is een actieve leegte, die vraagt om gevuld te worden. De volheid van verwachting. Zij is niet zelfgenoegzaam. Met een onverstoorbare aandacht is alles afgestemd op de bestaansreden van deze ruimte: de ontmoeting met het heilige.
Daarmee zeggen we misschien te veel ineens. Toch is dit het enige geschikte woord om de on-dagelijksheid en het transcenderende van deze ruimte aan te duiden. Maar men versta ons niet verkeerd: de ondagelijksheid betekent geen vervreemding, geen verlaten van de dagelijksheid, maar een verinwendigen ervan, een verdichten. Opvallendheid van vormen, esoterische symboliek komt hier niet aan bod. Geheel de intense ervaring ligt binnen het spontane, algemeen-menselijke bereik. Deze ervaring van het transcendente van de ruimte en van haar toespitsing op een persoonlijk gebeuren is heel wat anders dan de trouw aan een gegeven liturgisch programma. Met een liturgisch programma heeft dit rechtstreeks heel weinig te maken, tenzij dan in die zin dat het de liturgische beleving zelf verdiept tot waarachtige menselijkheid, waarbij liturgie de laatste zingeving wordt van het menselijke gebaar.
Met deze korte analyse hebben wij de opvatting over architectuur en kerkbouw van Marc Dessauvage gesitueerd en er de voornaamste karakteristieken van aangeduid. Als we ze in één begrip willen samenvatten, kunnen we
| |
| |
misschien best spreken van een verpersoonlijking van het kerkgebouw: niet meer in de eerste plaats de uitwerking van een objectief programma, of het vastleggen van een strakke, wettelijke ordening, of de neerslag van een magische sacraliteit, maar fundamentele levensruimte voor de persoon met al de inwendigheid en vrijheid welke dit inhoudt. Hieruit volgen belangrijke conclusies. De totale mens wordt weer inhoud van het bouwen. Terzelfdertijd wordt het geloofsbeleven in de menselijke ervaring geïntegreerd. Het sacrale karakter van het leven doortrekt het gehele bestaan en wordt niet meer gereserveerd voor een aparte wereld. De vorm legt alle zelfgenoegzaamheid en uiterlijk vertoon af, om een noodzakelijke en spontane uitdrukking te zijn van dit bestaan, en wordt hierdoor aan de ene kant belangrijker, aan de andere kant ook vrijer. Wel is de ruimtebeleving in de kapel te Loppem zo intens, dat zij dreigt om te slaan in iets onwezenlijks en abstracts. De authenticiteit van de sacrale beleving wordt hierdoor wel enigszins in gevaar gebracht: ze wordt veruitwendigd tot iets waartoe wij alleen in begenadigde ogenblikken, zelden in onze dagelijksheid, in staat zijn. De kapel is ontworpen voor zulke ogenblikken van intensief spirituele activiteit, de uitzonderlijkheid hoort dus bij haar opdracht, doch dit neemt niet weg dat de architect hier tot de uiterste grens is gegaan. Dat hij zich daarvan rekenschap heeft gegeven, bewijst hij in andere ontwerpen, die even direct naar de wezenlijke kern van het hedendaagse kerkgebouw gaan, maar dichter bij het leven blijven, en een gezonder, inwendiger opvatting van de sacraliteit vertonen.
Op een vrij toevallige wijze is deze architect aan kerkbouw gaan denken. Tot Pro Arte Christiana in 1959 een prijsvraag uitschreef, had hij tot enkele dagen voor het sluiten van de inzendingstermijn nog niet beslist of hij mee zou dingen of niet. Hij wist wel waar hij heen wilde. Maar zijn inzichten strookten zo weinig met wat de kerkbouw, bijzonder in België, te zien gaf, dat hij bij voorbaat in een afwijzing berustte. Het was voor iedereen een verrassing dat dit revolutionaire werk, dank zij een internationale jury, met de eerste prijs werd onderscheiden. Het was een gebeurtenis voor de kerkbouw in België.
Het ontwerp dat Dessauvage had ingezonden, was het enige dat van een vernieuwd inzicht in de kerkbouw getuigde. Het bleek zowel de eeuwige functie ervan als de hedendaagse historische bepaaldheid te hebben begrepen. De vele discussies die het uitlokte, toonden echter dat men niet besefte vanuit welk een ongewoon standpunt het gegeven hier was benaderd. Men bewonderde de materiële liturgische aanleg en de zekerheid waarmee deze jonge architect zich affirmeerde. Maar men had er geen oog voor dat hier een nogal radicale vernieuwing doorbrak: een wezenlijke bouwkunstige bezinning, een eigenwillige, oorspronkelijke creatieve daad die, over voorschriften en programma heen, kwam tot een expressie van de totaliteit van het leven. En dit in een kerkgebouw! Het kerkgebouw kreeg hier weer zijn onvervangbare,
| |
| |
noodzakelijke plaats in het menselijke landschap als het sacrale moment, dat echter nieuw gestructureerd was naar een inwendige, persoonlijke maat. Laten we even zien hoe dit toe uitdrukking komt in het ontwerp.
Een rechthoekige ruimte wordt bepaald door het verhoogde vloerplateau en het dak, dat op lichte stutten gedragen wordt. Binnen en buiten gaan onmerkbaar in elkaar over, vervloeiend in een ruimtelijke beweging die in het gebouw even vorm krijgt om daarna weer onvatbaar te worden. Ergens kristalliseert zich deze beweging in een punt: het altaar. Dit vormt het dynamische centrum. Niet echter omwille van een geometrisch door krachtlijnen vastgelegde plaats, noch omwille van zijn vorm. Plaats en vorm zijn ondergeschikt aan de functie: de bediening van de priester. Even vrij en spontaan als het altaar zijn plaats vindt, gaat het volk erbij staan, ongedwongen afgelijnd door de curve van de wand, een glazen muur die de kerkruimte meer suggereert dan afbakent. Bij het altaar als centrum betrekt de curve ook de doopvont en het sacramentsaltaar. Vanzelfsprekend heeft men hier geen strikte gerichtheid meer. Ook al zijn de banken niet rond maar voor het altaar opgesteld, toch is de ruimteopvatting centraal, zich niet langs een as ontwikkelend, maar vanuit een vrij bepaald punt. Nergens in dit project wordt men gestoord door een autonome vormwil die tegen de zin zelf van het gebouw ingaat. Alles verwijst naar een diepere bestaansreden. Het vertoont in die zin iets van een industriegebouw. Het is even eerlijk, even direct, even noodzakelijk verwijzend naar een gebeuren. De schizofrene dubbelzinnigheid van een goed deel van de hedendaagse architectuur is hier overwonnen in een nederige, maar schone dienstbaarheid. Pas op die hoogte gaat architectuur werkelijk leven. Zij overstijgt materiaal en vorm en spreekt tot de mens in de subtiele spanningen die rond en tussen materiaal en vorm ontstaan. Zij wordt, zo men wil, in de echte zin poëzie.
Ook in dit project is niets anders te zien dan de zin zelf van alle bouwen en meer bewust van het hedendaagse bouwen, dat de levende persoon als vertrekpunt en doel stelt. De hoge verdienste van het ontwerp is dat het op een vanzelfsprekende wijze het kerkgebouw in dit proces heeft betrokken en het daardoor te midden van het leven een aanwezigheid schenkt die het sinds lang had verloren. Het kerkgebouw is weer tehuis voor de mens. Voorlopig staat hij er misschien nog wat onwennig tegenover, omdat hij het wonen zelf heeft verleerd. Maar een ontwerp als dit zet hem weer op de goede weg. Het openbaart de diepe zin van het wonen omdat het het sacrale terugschenkt, niet als een uiterlijk taboe of een beperking van de menselijke vrijheid en spontaneïteit, maar als de voedende inwendigheid ervan.
Sommigen zullen zich misschien afvragen wat dit alles nog met klassieke eredienst te maken heeft. Het antwoord is eenvoudig. Het is katholiek in zover het authentiek menselijk is. Zelfs het katholicisme kan daar niet buiten. En het is een belangrijke belevenis wanneer wij de fundamentele dimensies
| |
| |
van het menselijk bestaan terugvinden in het katholieke cultusgebouw, want dit betekent niets minder dan de ontdekking van de diepe zin van de revelatie, die de woorden van het geloof spreekt over onze menselijkheid, zoals de priester over het brood.
Het project werd door het kerkbestuur niet aanvaard. Maar kort daarna kreeg het een nieuw terrein toegewezen te Vosselaar bij Turnhout. Een goed project is echter als een levend wezen dat met duizenden vezels vasthangt aan de omgeving waarin het is gegroeid. Niemand, ook de architect niet, gaf er zich aanvankelijk rekenschap van dat het ontwerp door de verplaatsing ten dode was opgeschreven. Er begon een lange strijd om de vervreemding zo mogelijk te corrigeren. Het werd meer in elkaar gedrongen, meer in zichzelf besloten. In de voorstadsomgeving waarvoor het was geconcipieerd, was een gesprek met de omgeving mogelijk: in de huizenblokken rondom, hoe banaal ook, lagen aanknopingspunten. In de open vlakte te Vosselaar waren die verdwenen. Het project was als verweesd. Bouwheer en architect brachten de ongewone moed op om van het ontwerp uiteindelijk af te zien. Dit getuigt van een uitzonderlijk hoge opvatting van de waarde van het bouwen. Het heeft iets van een afsterven. Aan deze beslissing was de evolutie die Dessauvage in deze jaren van studie en bezinning over het kerkgebouw doormaakte, overigens niet vreemd. Het uitgangspunt werd niet verloochend maar verdiept.
Bijna onmiddellijk na de Pro Arte Christiana-prijs kreeg hij de opdracht, in de buurt van Aarschot een kapel te ontwerpen ter nagedachtenis van gefusilleerden. Het was een gevaarlijke opdracht, omdat hier een zekere dubbelzinnigheid in het spel was. De kerk moest ook monument zijn. En dat het monumentale niet in de lijn ligt van Dessauvages kerkconceptie, kan men reeds vermoeden. Het is echter boeiend om te zien hoe ook dit extrinsieke element in een waarachtige cultusruimte kon geïntegreerd worden. Dessauvage gaf de kapel de vorm van een driehoek en plaatste die midden in de glooiing van het terrein, zodat de scherpe punt van het koor boven de grond zweeft en als vanzelf, zonder grootsprakerigheid van vormen, een monumentaal effect bewerkt. Het monumentale zit in de conceptie zelf van het gebouw, dat niets anders dan kerk wil zijn. Ook de aanleg van de omgeving speelt hierbij een belangrijke rol. Van bij het betreden van het langgestrekte toegangsterrein ontdekt men het grote koorvenster. Men dringt door tot het binnenste hart van het monument nog voor het zijn uitwendigheid heeft kunnen affirmeren. Men had kunnen verwachten dat de architect door de keuze zelf van de strenge, symmetrische driehoek zich van tevoren de handen had gebonden en verzaakt aan het fundamenteel persoonlijke karakter van zijn architectuur. Maar zelfs hier heeft hij dit weten te bewaren door op een fijnzinnige wijze de symmetrie van de driehoek te verbreken, zodat deze harde ruimtevorm het leven niet vastlegt, maar zich spontaan laat ontplooien.
Het avontuur met het monumentale, dat op elke architect een onweerstaanba- | |
| |
re aantrekkingskracht schijnt uit te oefenen, had blijkbaar ook Dessauvage geboeid. Hij speelde het verder in een nieuw ontwerp voor de kerk van de H. Geest te Anderlecht-Brussel. De illustraties in dit nummer zijn die van een tussenfase, die een tijdlang als definitieve werd beschouwd. Een ogenblik zag het er naar uit dat Dessauvage hier de ruimte niet alleen door het inwendige gebeuren zou laten bepalen. Het grandioze project affirmeerde een wil tot manifestatie zowel naar binnen als naar buiten. Bij het ontwerp voor de Aarschotse gedachteniskerk hebben wij gezien dat dit niet noodzakelijk ten koste van het wezenlijke hoeft te geschieden. Daar werd geen duimbreed toegegeven. Maar toch heeft ook een andere beschouwing haar recht. Het wezenlijke van het kerkgebouw is de dag van vandaag zo ondoorzichtig geworden, zo diep begraven onder tal van bijkomstigheden, dat het vraagt naar een zo direct mogelijke uitdrukking van zijn eigen innerlijkheid. Dit hangt overigens zeer intiem samen met onze religieus-psychologische en religieus-sociale instelling. Wil een kerkgebouw in onze tijd helemaal authentiek zijn, dan kan het zich geen schone praal, geen schitterende zelfingenomenheid meer veroorloven. Spoedig heeft Dessauvage zijn opzoekingen in deze richting dan ook opgegeven om te komen tot het ontwerp in onze illustraties afgebeeld.
Bekijken we even de plattegrond (zonder de opstand uit het oog te verliezen), dan herkennen wij hetzelfde grondprincipe van de ruimte-opbouw als te Vosselaar, maar explicieter uitgewerkt. De ruimte krijgt haar bepaaldheid niet door dwingende assen die het leven langs van tevoren getrokken banen voeren, maar door gedifferentieerde relaties waarin het leven zich rijk kan ontplooien. Alle relaties komen samen in een hoofdpunt, zodat men hier van meetaf aan driedimensionaal gaat denken. Dit punt is niet gefixeerd door uitwendige factoren als symmetrie en dergelijke. Het bepaalt als het ware zelf zijn plaats en de ruimtevorm er omheen door zijn persoonlijke aanwezigheid. In de traditie van de Kerk kunnen we het altaar hier best vergelijken met Christus. Waar Hij zich ook bevindt, daar is het centrum. Ook voor het altaar in deze bouwkunstige conceptie gaat dit op. Het is door niets gebonden. Het object bepaalt nergens het leven, maar is dienstbaar. Het verwijst en herwint op die manier een echt symbolisch karakter. Rond dit levend symbool verzamelt zich het volk, niet in stoet, maar in gemeenschap. Gemeenschap met altaar en priester, maar evenzeer gemeenschap onder elkaar. Het heilige leeft in en onder de gelovigen.
Het nieuwe besef van de betekenis van het altaar leidde tot een onderscheid tussen de offertafel - het enige eigenlijke altaar - en het sacramentsaltaar, waarop de eucharistische reserve wordt bewaard. Zoals uitdrukkelijk in de liturgische richtlijnen is aangegeven, hoort het tabernakel bij het altaar, dat uiteraard uniek is. Deze relatie moet dan ook evenzeer als het onderscheid haar uitdrukking krijgen. En dit gebeurt niet door het sacramentsaltaar tot
| |
| |
een nieuw centrum te maken van een kleine kerk die ergens bij de hoofdkerk wordt gevoegd, noch door het op een as onmiddellijk achter het hoofdaltaar te plaatsen. In de H. Geestkerk te Anderlecht is deze dynamische betrekking van beide polen van het eucharistisch beleven voorbeeldig uitgedrukt, zoals ook de overige momenten van de eredienst hier een zinvolle plaats hebben gevonden, ingeschakeld in het éne culturele leven.
Aldus valt de bouwkunstige conceptie van dit werk samen met de evolutie van het liturgisch inzicht. Maar daarmee hebben we de ruimtelijke beleving slechts in abstracto beschreven. Als we de analyse verder drijven, zien we hoe door de integratie van het project in een concreet milieu met een bepaalde sociale samenstelling, landschap, klimaat, een verdere ruimtelijke bepaling volgt. Men kan zich deze kerk bijvoorbeeld indenken in een vrij stuk natuur, door niets anders bepaald dan door een plat dak. Plaatst men ze echter over naar de wijk van Anderlecht waar zij binnenkort moet gebouwd worden, dan zal de zin van deze abstracte ruimte moeten verduidelijkt worden in een dialoog met de omgeving. De meeste gebouwen, vooral de kerkgebouwen van onze tijd, zijn nog niet aan deze dialoog toe en liggen als zwerfstenen in hun omgeving verloren. In zijn conceptie van architectuur en kerkgebouw kan Dessauvage niet buiten deze dialoog, juist omdat hij geen eigenwettelijke vormheerlijkheid nastreeft, maar alles afstemt op het menselijke gebeuren. Uit dezelfde opvatting vloeit overigens voort dat deze dialoog direct en ongesierd zal zijn.
Maar dit alles bevat nog niet de laatste bepaling van het kerkgebouw. Het wordt tijd dat wij ook de eigen persoonlijkheid van de architect in het wordingsproces betrekken. Impliciet hebben we dat boven al gedaan, toen we spraken van de bouwkunst als een creatieve daad en als een stuk poëzie, zelfs toen we het hadden over het persoonlijke, vrije, spontane van de ruimtebeleving. Het is de persoonlijkheid van de architect die uiteindelijk de ruimte maakt tot wat ze is. De evolutie van de verschillende projecten voor Anderlecht levert hiervan een sprekend bewijs. De analyse die we maakten voor het ene project, kunnen we zonder wezenlijke onjuistheden letterlijk overdoen voor het nieuwe project. En toch verschillen ze van elkaar.
Het ontwerp dat we bespraken was gedacht om in beton gebouwd te worden. Er werden daar zoveel bezwaren tegen ingebracht dat de architect zich genoodzaakt zag het te herwerken. Bij die herwerking gaf hij er zich rekenschap van dat de directheid en spontaneïteit van de ruimte ergens nog gedrukt gingen onder de vormgeving, dat visie en vorm nog niet volmaakt samenvielen. De kritiek formuleerde hij zoals het een architect past in een nieuw project, waarbij vergeleken het eerste bijna omslachtig is te noemen. Wel ging er iets verloren van de royaliteit van de ruimte door de schikking van de banken, die nu de plaats rond het altaar volledig bezetten. Maar daar staat tegenover dat de bouwkunstige expressie zuiverder en krachtiger is gewor- | |
| |
den. Hier zijn wij op weg naar een nieuwe synthese van een waarachtige hedendaagse kerkbouw.
Globaal genomen zouden we de dialectiek van de evolutie van de moderne kerkbouw als volgt kunnen aanduiden. In een eerste fase, waartoe de meeste op dit ogenblik gebouwde kerken horen, gaat het om een uiterlijke vormaanpassing. In een tweede fase wordt het formalisme doorbroken. Men keert zich zo agressief tegen de vorm, dat men hem als het ware wil uitschakelen, volledig neutraliseren. Alleen de strikte functie wordt nagestreefd. In een bepaald geval echter, en we denken hier aan sommige kerken van Schwarz, wordt de onbelangrijkheid van de vorm ten opzichte van het inwendige gebeuren zo geafficheerd dat de vorm als het ware omgekeerd expressief wordt door zijn ostentatieve armoede. In het werk van Dessauvage zijn deze extremen overwonnen in een sobere, dienstbare, maar krachtige bouwkunstige vorm, volwaardige uitdrukking van een authentieke sacrale levenswaarde.
Aansluitend bij het laatste project van de H. Geest-kerk van Anderlecht moeten we twee ontwerpen vermelden die er chronologisch aan voorafgaan en ermee verwant zijn. Het ontwerp voor een dorpskerk te Ezemaal verschilt er zeer van door de bescheidenheid van zijn programma en de geest van geborgenheid die eruit spreekt, maar het komt er dicht bij te staan door het boeiend samenvallen van de spontaneïteit van de ruimtelijke organisatie en de krachtige, expressieve structuur.
De H. Kruiskerk te Willebroek is daarentegen zeer terughoudend in haar vorm. Zij vergoedt dit echter ruimschoots door haar inplanting. De architect speelde hier een hoge troef uit door de kerk resoluut van de weg af te zetten, op palen boven een moerassige grond. Daardoor krijgt dit sobere, strenge project een mysterieuze bekoorlijkheid. De ontoegankelijkheid - er liggen alleen een paar loopbruggen - verhoogt op een vreemde wijze zijn aantrekkingkracht, niet in die zin dat men het wil bekijken, maar dat men het wil betreden. Men wordt aangetrokken door zijn inwendige kern, want die is het waarnaar dit sobere volume verwijst. Het is zijn enig mogelijke, maar dan ook dwingende bestaansreden. Een dergelijk gebouw is niet geschikt om indruk te maken. Het mist alle elementen van de show. Het bewijst integendeel in de directheid van zijn vormgeving zijn innerlijke noodzakelijkheid. Wij zouden bijna willen spreken van een programmatische kerk, een schoolvoorbeeld voor wat kerkbouw van vandaag in al zijn dimensies van kosmische betekenis tot liturgisch programma kan en moet zijn.
De kerk bestaat uit een liturgische kern met altaar, ambo, zetel van de liturg, doopvont, tabernakel. Reeds van buitenaf is deze kern duidelijk te situeren. Oorspronkelijk had de architect deze elementen los opgesteld in een zinvolle onderlinge betrekking. Achteraf werd hem gevraagd ze in het gelid te brengen door het altaar op één as te stellen met doopvont en tabernakel. Deze wijziging is van groter belang dan men zich voorstelt, want daardoor legt men het
| |
| |
dynamische van de kern, en van de kerk, voor een goed deel lam en verliezen zowel het altaar als de ambo en de doopvont nogal veel van hun eigen waarde. Bij deze drie ontwerpen kunen wij nog het meest recente voegen voor een parochie te Laken-Brussel. Maar wat we al schreven mag volstaan om aan te tonen hoe deze kerken wezenlijk dezelfde zijn en toch een geheel eigene, rijke persoonlijkheid bezitten. Met een gevaarlijk woord zouden wij hier kunnen spreken van een eenheid van stijl. Deze vier ontwerpen putten echter de rijkdom van deze stijl niet uit, omdat stijl hier onmiddellijke verschijningsvorm van het leven is. Er zijn nog enkele andere ontwerpen die, ook al vertonen ze dezelfde fundamentele eigenschappen, zich toch onderscheiden door een andere gerichtheid. We denken hier aan de St.-Jozefskapel voor Willebroek, aan het nieuw ontwerp voor de St.-Jozefskerk te Vosselaar, aan net prijsvraagontwerp voor een parochiekerk te Liedekerke-Aalst.
In deze projecten ligt de relatie tot de buitenwereld enigszins anders. Zij zijn tegelijkertijd meer in zichzelf besloten en meer open. Men kan hun ruimte-conceptie min of meer vergelijken met het principe van het atriumhuis. De natuur wordt in het wonen zelf betrokken. Men stelt het wonen niet open op de brede natuur rond het huis, maar men brengt een stuk natuur naar binnen, in zijn eigen wereld. Men herschept zich de kosmos naar eigen schaal, naar de eeuwenoude westerse en oosterse traditie van de tuin. Essentieel bestaat een kerk naar dit principe gebouwd uit een heilige omheining. Even essentieel is echter dat een deel daarvan onbebouwd blijft en dat het bebouwde deel in een rechtstreeks contact ermede staat. Dat is dan ook het geval in de drie juist vermelde ontwerpen.
De eerste serie kerken hebben wij beschreven als sacrale kernen in een directe dialoog met de wereld waarin zij leven, volledig en exclusief afgestemd op de functie van het heilige gebeuren dat in hen plaatsvindt en waarvan zij uitdrukking zijn. De latere projecten bewaren dit karakter tot op zekere hoogte. Maar zij nemen meer afstand van de wereld, keren zich geheel in zichzelf. Zij zijn minder kern van de wereld, dan wereld op zichzelf. Zij zijn meer blijvende woonst dan halte en doorgang. De concentratie van de ruimte is minder intens, wordt meer bewoonbaar. Zij wint aan verscheidenheid en frisheid. Zij staat open voor weer en wind, leeft mee met het ritme van de seizoenen. Bomen, planten, bloemen, regen en sneeuw en zon vormen er een deel van. De kerken van de eerste serie beleven dat natuurlijk ook allemaal, maar zijn er veel minder gevoelig voor. Zij staan er om zo te zeggen boven.
In dit onderscheid gaat het slechts om schakeringen. In alle projecten van Marc Dessauvage vinden we de wezenlijke kenmerken terug die ons in de verleiding brachten erover te spreken nog voor ze zijn gerealiseerd. Hier heeft men immers te doen met een radicale - in de etymologische zin van dit woord - expressie van de moderne sacrale beleving in een katholiek kerkgebouw. En dit is niet alledaags. Alle grenzen waarin de kerkelijke kunst gevan- | |
| |
gen zat zijn hier meteen overstegen. De kerk heeft haar menselijke gront weergevonden. Zij wil niet meer betogen vanuit de hoogte, maar gewoon, eerlijk en rijk levend tussen de mensen zijn□
De plaats van het levende woord.
Tijdschrift voor Liturgie 2 (1963).
Elke stad heeft zijn geheim. Brugge, gisteren en vandaag.
De Linie, 3 mei 1963.
De hand van Vuillard.
De Linie, 10 mei 1963.
Woningbouwpolitiek. Een woord ter inleiding en ter aanvulling.
De Linie, 17 mei 1963.
Openbare aanklacht.
De Linie, 24 mei 1963.
Een nieuw voorstel voor Aboe Simbel.
De Linie, 31 mei 1963.
|
|