Verzamelde opstellen. Deel 1: Stapstenen 1950-1965
(1985)–Geert Bekaert– Auteursrechtelijk beschermdRenoir: vrouwen, kinderen en bloemen in het licht.
| |
[pagina 201]
| |
wordt getekend, is er helemaal van vervuld. Zelfs in zijn ergste pijn, in zijn haast totale lichamelijke onmacht - men moest hem de penselen aan de handen binden - kon Renoir het bestaan slechts zien en schilderen als een zalig, heerlijk-vol, tijdeloos bloeien in het licht, dat voor hem iets goddelijks had. Het schilderij dat hij, gans uitgemergeld en verstijfd, enkele uren voor zijn dood nog schilderde, was een tuiltje anemonen, dat het dienstertje Nénette voor hem had geplukt. Een laatste hulde aan het leven en de wekker van het leven: het licht. Over Renoir werd reeds heel veel geschreven. Altijd heeft hij sympathie gewekt. Zonder vrienden om zich heen kon hij niet leven. Maar de verleiding, zelfs voor wie hem had gekend, was blijkbaar groot om zijn portret te vertegenen en om van hem een stuk sater te maken, alleen op het zinnelijke uit. Met deze scheve voorstelling rekent Jean Renoir af in het verhaal dat hij aan zijn vaders leven wijdde. Het wil er geen expliciete weerlegging van zijn, maar bij het beeld dat hij van zijn vader tekent past deze eenzijdige voorstelling niet meer. Jean Renoir moet heel veel van zijn vader hebben gehouden en zeer intiem met hem zijn omgegaan om dat boek te kunnen en te mogen schrijvenGa naar eind(1). Het begint met een gesprek. Jean is in 1915 gekwetst van het front teruggekomen. In Parijs brengt hij zijn convalescentie door bij zijn vader... en het gesprek tussen vader en zoon zet in, eerst over de oorlog, dan over de schilderkunst, en tenslotte haalt Auguste Renoir zijn jeugdherinneringen op. Vader en zoon hebben elkaar als vrienden teruggevonden. Heel het boek is trouwens als een gesprek, maar nu niet meer tussen Auguste en Jean Renoir, maar tussen Jean Renoir en de lezer. Jean Renoir is niet alleen een groot cineast en dramaturg, hij blijkt ook een uitstekend verteller te zijn. Losjesweg noteert hij wat hem door het hoofd gaat, anekdoten en flarden van het gesprek dat hij de laatste jaren met zijn vader voerde, maar in feite zijn alle sequensen van dit filmisch verhaal knap gemonteerd en geven per slot van rekening een uiterst levendig en treffend beeld van Auguste Renoir en zijn familie, van zijn vrienden en van het milieu waarin ze leefden. Wil men Renoir en zijn tijd kennen, dan kan men niet meer buiten dit boek om. Eén citaat maar om de aard ervan aan te tonen: ‘Was Renoir voor de titels van zijn grootvader helemaal onverschillig, hij verheugde er zich over door een schoenmaker te zijn geadopteerd. Als ik mij voorstel dat ik bij intellectuelen zou gekomen zijn! Jaren lang had ik nodig gehad om mij van hun vooroordelen te ontdoen en de dingen te zien zoals ze zijn. En wellicht waren mijn handen ongeschikt geweest. Zonder ophouden sprak hij over de hand. De mensen beoordeelde hij naar hun handen: hebt ge gezien hoe die zijn sigarettendoos openmaakte?... een vlegel!... en hoe die vrouw met de vinger door het haar streek?... een lief meisje! Hij sprak van domme handen, vergeestelijkte handen, kleinzielige | |
[pagina 202]
| |
handen, deernenhanden. Zoals andere mensen naar de ogen zien om er zich van te vergewissen of iemand eerlijk is, keek Renoir naar de handen. Wij zullen nog zien dat hij algemeengeldende waarheden slechts ongaarne tot de zijne maakte. De voorrang bijvoorbeeld van de hersenen op de zinnen was voor hem geen geloofsartikel. Had men hem gevraagd de lichaamsdelen van de mens naar hun waarde op een rijtje te zetten, was hij zeker met de hand begonnen. In de lade van een oude schrijftafel bewaar ik een paar helgrauwe handschoenen van hem. Zij zijn van fijn leder. De grootte ervan stemt tot nadenken. Ongelooflijk klein voor een man, en zo fijn gevormd zegde Gabrielle. Als er een voorvader voor Renoirs handen verantwoordelijk zou zijn afgezien dan van de grove vuisten van de klompenmaker, dan stel ik mij onwillekeurig een dame van rang voor, meer gewend aan het spinet dan aan de grote was’. Bij een boek als dit van Jean Renoir is men geneigd verder te citeren, ware het niet dat het hier moet gaan over het licht in de schilderkunst, over Renoir dus als schilder van het licht. Eigenlijk zijn alle schilders enigermate schilders van het licht, zoals wij reeds bij het begin hebben geconstateerd, van Rembrandt tot Kuo Hsi. Maar sommigen zijn het op bijzondere wijze, omdat ze het lichtkarakter zelf van het licht naar voren halen zoals bijvoorbeeld een Renoir. Rembrandts licht is mysterie. Het overwint de duisternis nooit helemaal. Het licht is voor Rembrandt nooit alleen maar licht, nooit helemaal triomfantelijk op de nacht waaruit het naar voren treedt. Het is zelfs zo dat het geen enkel ogenblik de sluier van de nacht wegneemt. Het doorstraalt hem alleen maar, in een langzame overwinning van de materie. Stuk voor stuk zou men hier de werken kunnen aanvoeren: de nachtwacht, de verloren zoon, het joodse bruidje, de zelfportretten. Ter illustratie geven wij slechts één voorbeeld: de drie bomen, een schoolvoorbeeld voor het karakter van het licht in het werk van Rembrandt. Renoir is zijn tegenpool. En dat is des te treffender omdat beide schilders tenslotte hetzelfde hebben gewild met hun schilderkunst: een zo direct mogelijke, nonconformistische interpretatie en zingeving van het dagdagelijkse bestaan. Rembrandt heeft weinig heiligen geschilderd. Ook Renoir heeft zich daar slechts enkele keren aan bezondigd, o.a. bij het herstellen van vervallen fresco's ergens in Kalabrië. In een prachtige formule zei Auguste Renoir deze liefde tot het gewone: Ik hou ervan als de schilderkunst iets eeuwigs heeft... maar onuitgesproken; de eeuwigheid van het dagelijkse, opgevangen op de eerste de beste straathoek. Maar hoever staat de eeuwigheid van het dagelijkse van een Renoir van de eeuwigheid van het dagelijkse van een Rembrandt! Men vergeve ons nog een citaat uit het boek van Jean Renoir: ‘Bij Fournaise ontmoette mijn vader bij gelegenheid Maupassant. Beide mannen mochten elkaar, maar waren verstandig genoeg om te begrijpen dat zij niets met elkaar gemeen hadden. Renoir zegde van de schrijver hij ziet alles zwart en deze van | |
[pagina 203]
| |
de schilder hij ziet alles roos. Op één punt kwamen zij overeen: Maupassant is gek zei Renoir, Renoir is gek zei Maupassant’. Inderdaad, Renoir zag alles roos. Hij was eenvoudigweg niet in staat om schaduwen te zien, tenminste niet als schilder, hoewel die zijn gehele leven lang dicht voor ogen stonden: toen hij te zamen met Monet niets anders dan bonen te eten had; toen hij later niets meer bezat dan ‘zijn handen in zijn zakken’; toen hij voor gek werd gescholden; toen hij, verlamd, voor alles, ook voor zijn schilderkunst, van anderen afhankelijk was. Zijn kunst wou echter een getuigenis van het licht zijn, en van de vreugde en de volheid, waarvan het licht hét symbool is, het helle, onbekommerde, overwinnende licht dat ook nog het zwartste zwart tot een zingende kleur maakt. De jonge Renoir wilde niet weten van het ideale, ingekluisterde, koele licht zonder verrassingen en grillen, waaraan de schilders in hun ateliers gewoon waren. Het was goed voor academici. Hij wilde naar buiten, naar het volle, spelende, onberekenbare licht. Het licht moest het leven dat hij schilderde even goed als het linnen waarop hij het vastlegde rijkelijk omspoelen. Met deze opvattingen kwam Renoir als vanzelf bij de impressionisten terecht, zonder zich ooit aan hen te willen binden. Hij had overigens een afschuw van elke georganiseerde beweging. Hijzelf sprak er soms van een gezelschap van de onregelmatigen op te richten. Maar Renoir gaf er zich even vlug rekenschap van dat het grillige buitenlicht als werkmilieu een vrij utopische droom was, die hem hinderde bij zijn eigenlijke bestrevingen een lichtende wereld te schilderen. Die buitenwereld was tenslotte de werkelijke wereld niet, ook niet voor Renoir. Het licht dat hij wou laten zien was een verborgen dimensie ervan. Van het pleinairisme of van de haast wetenschappelijke getrouwheid aan de zinnelijke impressies en de zuiverheid van het zonnespectrum heeft Renoir nooit een dogma gemaakt. Zijn gehele leven lang is hij doorgegaan met geregeld buiten te schilderen, om de heerlijkheid van het licht direct te beleven, maar de meeste van zijn bloeiende, lichtende naakten zijn ontstaan bij een gloeiende kachel in het atelier. Het licht dat hij hen meegaf droeg hij in zichzelf. Wij hebben nu de moderne kunstrevoluties, die na het impressionisme zijn gekomen, wel voldoende verteerd om ons er rekenschap van te geven dat zij, meer dan een reactie op het impressionisme en zijn primauteit van het zinnelijke beleven, er een voortzetting en een explicitatie van waren. Het impressionisme was de ontdekking van de werkelijkheid niet alleen in haar uiterlijke, oppervlakkige verschijning, maar van de werkelijkheid in haar concrete, individuele, van geest-vervulde zinnelijkheid. De werkelijkheid was voor Renoir en zijn oorspronkelijke bentgenoten meer dan een aprioristisch systeem waarin de behoeftereflexen normaal kunnen worden bevredigd. De werkelijkheid is voor hem een goddelijk geschenk, dat men met beide handen moet aanvaarden en leren genieten, hoewel er altijd zullen zijn die ook met de grootste inspanning nooit kunnen | |
[pagina 204]
| |
leren genieten, voegt Renoir erbij. Deze jubel om de werkelijkheid drukt Renoir uit door het licht. Natuurlijk steekt die ook in de keuze van de onderwerpen: vrouwen, kinderen, bloemen, vruchten, spel en ontspanning... en in de nimmer aflatende werkkracht. Renoir zelf schatte zijn produktie op een vierduizend schilderijen. In werkelijkheid schijnen het er een zes- à zevenduizend te zijn. Maar op de eerste plaats blijft steeds de almacht van het licht, die Renoir in zijn werk heeft weten zichtbaar te maken, het licht als leven, als vreugde, als liefde; het licht dat alles omschrijft en alles doordringt, of zoals Jedlicka het uitdrukte: ‘mensen en dingen zijn er bij Renoir maar om het licht lichaam en beweging te geven; in ziel, gevoel en geest om te zetten’. Nog nooit hebben wij dit lichtend geluk in het werk en leven van Renoir zo duidelijk beschreven gezien als in het piëteitsvolle en rijke boek dat zijn zoon Jean over hem heeft geschreven. Zoals het werk van zijn vader is ook dat van de zoon doorstraald van een echt, eenvoudig menselijk geluk, waaraan ieder die het lezen wil deel kan hebben. En nu wij het toch over Renoir hebben kunnen wij nog verwijzen naar het nieuwe Phaidon-boek waarin in vrij goede kleurenreprodukties, vijftig van zijn werken zijn afgebeeld, die een overzicht geven van zijn evolutie. De inleiding werd geschreven door de uitstekende kenner van het impressionisme, Fritz NemitzGa naar eind(2)□
Het altaarkruis. Tijdschrift voor Liturgie 6 (1962). |