| |
Ontmoeting van kerk en cultuur in het hedendaagse kerkgebouw. (lezing)
Brabantia 5 (1962).
Wanneer de heer burgemeester me uitnodigde om op de groot-kempische cultuurdagen te spreken te zamen met dominee Barnard en de heer Elno wist hij wellicht niet dat dit vererende gezelschap voor mij iets bijzonders betekent. Deze heren zijn immers zowat mijn geestelijke vaders. Het eerste woord dat ik, en dan nog wel stiekem, over kunst heb gelezen, was een artikel van de heer Elno. Later waren de suggestieve bijdragen van de heer Barnard
| |
| |
over kerkelijke kunst in Wending en andere bladen gepubliceerd een stuk openbaring. ‘Niemand weet van tevoren de weg die het zaad zal gaan’ heeft de heer Barnard eens gedicht... en het kan een troost zijn voor publicisten dat het op een of andere manier zijn weg wel vindt.
Het is een boeiend en actueel thema dat hier wordt samengesteld en veelomvattend. Misschien vormt het zelfs het meest centrale punt van onze hedendaagse bezinning als christenen. Het klinkt wel een beetje abrupt maar meteen te stellen dat het hier gaat om de vraag naar de betekenis van de incarnatie in onze menselijke geschiedenis. Maar tenslotte is dat toch de inhoud van he thema ‘de ontmoeting van kerk en cultuur’, als wij beide begrippen niet nemen voor geconstitueerde grootheden, maar voor wezenlijke waarden van het menselijk bestaan. Wij christenen hebben deze vraag, die wij telkens opnieuw te beantwoorden krijgen, iets te weinig au sérieux genomen. Wij hebben het ons wat te gemakkelijk gemaakt met onze opdracht als mens. En nu pas beginnen wij het door te hebben. Wij merken dan ook dat de liturgische en theologische bezinning in alle christelijke confessies zich met grote aandacht keert naar de essentiële gegevenheden van het mens-zijn: de verhouding van mens tot wereld, van mens tot geschiedenis, de verhouding van het christendom tot niet-christelijke religies: alle aspecten die gaan rond de vraag naar de autonomie van de aardse werkelijkheid en dus ook rond de vraag of het christendom deze aardse werkelijkheid van binnen uit vervult of van buitenaf verstoort.
Dat wij ons de dag van vandaag deze vragen stellen is een teken te meer van het wonder dat wij aan het beleven zijn, hoe een menselijk gesproken uitgeleefde, goeddeels gescleroseerde gemeenschap zich toch vanuit een inwendige kracht, die wij de Geest noemen, aan het vernieuwen is.
Vanzelfsprekend is het hier niet de plaats om op dit centrale probleem dieper in te gaan. Maar het leek me toch nodig het even te releveren, want de ontmoeting van kerk en cultuur in het hedendaagse kerkgebouw kan maar tegen deze achtergrond in het juiste perspectief bekeken worden. En het was zeer verantwoord van de inrichters van deze zitting reeds in het énoncé het kerkgebouw te stellen als een concreet ontmoetingspunt van kerk en cultuur. Alle uitingen van kerkelijk leven zijn dat wel enigermate. Maar het kerkgebouw is het op eminente wijze, alleen al omdat kunst niet tot leugen in staat is. ‘L'art ne triche jamais’ heeft pater Couturier ergens gezegd. Kunst is niet de helderste, maar wel de compleetste en rechtzinnigste uitdrukking van een menselijke houding. In het kerkgebouw kunnen wij de werkelijke verhouding van kerk tot cultuur veilig aflezen.
Niemand die met open ogen in zijn tijd staat kan negeren dat sedert de laatste oorlog de kerkenbouw een fantastische activiteit ontplooit. Men kan geen land bereizen of men komt ergens op recente kerkgebouwen uit. Het systematisch bezoek aan nieuwe kerken is zelfs een speciale vorm van toerisme
| |
| |
geworden. Wij vinden het niet meer ongewoon langs de weg aanduidingen te ontmoeten die ons erheen verwijzen. En er ontstaat een zekere wrevel wanneer men niet aan deze toeristen gedacht heeft en geen prentkaarten worden aangeboden.
In cijfers uitgedrukt zijn er de laatste veertig jaar, dus sinds de eerste wereldoorlog, in Frankrijk meer dan 6.000 nieuwe kerken gebouwd. De Duitse protestantse belijdenissen bouwden in de laatste tien jaar meer kerken dan in de gehele tijd van hun bestaan. Sinds de laatste oorlog bouwde het katholieke bisdom Keulen er meer dan 400. In Kopenhagen is er sinds het begin van de eeuw elk jaar minstens één kerk in gebruik genomen. Het diocees Milaan bouwt kerken aan een ritme van vijf per jaar. Uit de skandinavische landen waar kerkenbouw een zo goed als onbekend begrip was geworden komen nu geregeld berichten van nieuwe kerken, en weinige voorsteden worden gebouwd zonder dat er één of meerdere kleinere kapellen worden voorzien.
Te zamen met deze merkwaardige activiteit op het gebied van de kerkenbouw groeit ook de belangstelling ervoor. Tussen de twee wereldoorlogen bleef de interesse voor de vernieuwing van het kerkgebouw beperkt tot enkele vooruitstrevende cenakels, die dan nog haast exclusief liturgisch geïnteresseerd waren. De vakwereld van de architecten, bijvoorbeeld, werd er nauwelijks door beroerd. Alleen in Duitsland en gedeeltelijk in Nederland lag de toestand iets gunstiger. Na 1945 echter werden verscheidene internationale tentoonstellingen georganiseerd, uitsluitend aan ons onderwerp gewijd. Er bestaan geregeld terugkerende manifestaties, waaraan met passie wordt deelgenomen. Geen enkel kunsttijdschrift, zelfs geen enkel algemeen tijdschrift kan het zich nog permitteren aan de nieuwe kerkenbouw voorbij te gaan als een te verwaarlozen cultuurverschijnsel. Zelfs bladen als Time oordelen het opportuun hun lezers geregeld nieuwgebouwde kerken te presenteren.
Er is een tweede feit dat niet meer te negeren valt. De hedendaagse kerkenbouw is niet langer het werk van specialisten. Hij blijft niet meer besloten in een binnen-liturgische kring, zelfs niet in een confessionele beslotenheid. Men moet maar even de namenlijst van de meest invloedrijke architecten overlopen. Men kan nauwelijks één naam aanstippen die in de loop van zijn carrière geen kerk heeft gebouwd. Wright, van der Rohe, Gropius, Breuer, Aalto, Neutra, Niemeyer, Candela, Sert, Perret, Le Corbusier, Micheluzzi, Quaroni, Figini, Nervi, Torroja, Siren, Bakema, Fisac, Saarinen... en noem maar verder op. Met opzet laten wij hier dan de gespecialiseerde kerkenbouwers buiten beschouwing, al bestaat deze categorie als zodanig haast niet meer. De kerkenbouwer Baur ontwierp een van de eerste moderne volksbuurten en Schwarz was urbanist van de stad Keulen.
Niet alleen de grootste architecten werden bij de hedendaagse kerkenbouw betrokken, ook de grootste kunstenaars waren er aan het werk. Arp, Léger, Matisse, Chagall, Villon, Albers, Rouault, Sutherland, Cuixart, Bazaine, Ma- | |
| |
taré, Minguzzi, Fontana, Moore; één naam komt niet in de lijst voor: Picasso. En dát is alleen omdat hij het zelf niet heeft gewild, want meer dan eens werd hem een kerkelijke opdracht aangeboden... en zijn werk was bovendien uitzonderlijk geschikt om een kerkelijke kunst voort te brengen. Zijn weigering is dan ook veelbetekenend en op verre na niet zo gratuit als men het zich voorstelt.
Het werk dat al deze architecten en kunstenaars op kerkelijk gebied presteerden was geen toevallig bijwerk, maar hoort in vele gevallen tot hun meest representatieve oeuvre. Men kan de carrière van Le Corbusier niet meer uittekenen zonder Ronchamp en het klooster van La Tourette, dit van Léger zonder zijn mozaïeken, glasramen en tapijten voor Assy, Audincourt en Courfaivre.
Er is een derde opvallend feit in de actuele kerkenbouw, dat blijkbaar de inrichters van de tentoonstelling hier heeft geïnspireerd en dat zij hebben genoemd: de christelijk oecumenische geest van de moderne kerkenbouw. Wij moeten eerlijk bekennen dat wij enigszins verrast waren toen wij dit kenmerk als een criterium voor hun keuze aantroffen in het programmaboekje van de groot-kempische cultuurdagen. Wij zouden dit universalisme in de hedendaagse kerkenbouw wel enigszins anders willen interpreteren. Maar bij deze vluchtige analyse kunnen wij toch het boven-confessionele van het hedendaagse cultusgebouw als een feit vaststellen. En dit niet alleen onder de christelijke confessies, maar evenzeer onder de joodse synagogen en boeddhistische tempels. Het moge hier volstaan te verwijzen naar de serie synagogen die Mendelsohn in Amerika bouwde, of naar het boeddhistisch centrum van Kisaburo Itow te Tokyo.
En als wij deze analyse volledig loyaal willen maken moeten wij nog een stap verder zetten: er is niet alleen geen wezenlijk onderscheid meer te maken tussen de cultusgebouwen van de verschillende confessies, maar er is zelfs geen essentieel verschil meer te merken tussen deze cultusgebouwen en de zogenaamde profane gebouwen van een gelijkaardig programma, als culturele centra bijvoorbeeld. Daarmee sluiten wij dan zeer kort aan bij de hoger gedane vaststelling dat het religieuze werk van de grootste kunstenaars zich in niets wezenlijk van hun overige werk laat onderscheiden. Léger gaf aan deze vaststelling misschien de meest pregnante uitdrukking toen hij schreef: ‘C'est le même homme au millimètre près qui a réalisé les panneaux de l'Onu, et les vitraux d'Audincourt, le même homme “libre”!’.
Al deze kenmerken, die slechts facetten zijn van éénzelfde gebeuren, vinden een diepere verklaring in een renouveau van het religieuze bewustzijn dat aansluiting zoekt op de tijd; dat zich niet langer meer in zijn eigen, veilige geslotenheid, waarin het dreigt ten onder te gaan, kan verschuilen, maar zich opnieuw in een volledig mens-zijn wil integreren.
Men hoort wel eens beweren dat de katholieke kerken de protestantse nadoen
| |
| |
en dat men van protestantse zijde de eigen kerkbouwtraditie over het hoofd ziet. Het is een beetje primitief aanduiden dat beide confessies hun eigen klerikale beslotenheid aan het doorbreken zijn en de complementaire waarden, die zij verloren hadden, opnieuw ontdekken in een streven naar een zuiverder en authentieker beleving van het religieuze in de huidige tijdssituatie. In die zin is in de kerkenbouw het oecumenisme al een feit.
Dat renouveau en de uitdrukking ervan in de kerkenbouw mag ons optimistisch stemmen, maar het mag ons daarom niet blind maken voor de kritische situatie waarin de hedendaagse kerkelijke kunst zich nu bevindt. Totnogtoe deden wij niets anders dan de krachtlijnen ervan nagaan. Maar er ligt een lange en trage groei van de embryonale structuur naar haar volwaardige, concrete gestalte. Men zou de situatie van nu kunnen vergelijken met die van de neo-gotische kerken in ijzer of beton. Zij droegen de mogelijkheden van de vernieuwing in zich, zij vroegen om vernieuwing, maar deze had haar weg nog niet ontdekt, de laatste consequenties werden niet getrokken. De hedendaagse kerkelijke kunst vertoont eenzelfde hybriditeit.
Allen die zich min of meer bewust met de vernieuwing van de kerkelijke kunst hebben ingelaten, ervaren momenteel een verregaande onzekerheid, die zich uit in een zekere moeheid, een zekere apathie. Op de lange duur heeft zelfs een enthousiaste Rudolf Schwarz zijn moedeloosheid in de strijd voor een authentieke kerkelijke kunst niet kunnen verborgen houden. De nieuwe kerkelijke kunst, zoals ze totnogtoe werd begrepen, heeft haar mogelijkheden uitgeput en bevindt zich op een beslissend keerpunt, waarop zij haar evolutie ofwel radicaal zal doorzetten, ofwel halfweg opnieuw verzinken in een levenloos formalisme dat ze na een eeuw moeizame ontwikkeling op het punt staat te doorbreken. Schetsmatig kunnen wij de ontwikkeling van de hedendaagse kerkelijke kunst als volgt weergeven.
In een eerste fase beleven wij de bloei, let wel: voor de eerste maal in de geschiedenis van de christenheid, van een specifiek christelijke kunst, d.w.z. van een kunst die zich door haar christelijk karakter van de overige kunst wil onderscheiden. Wanneer omstreeks het midden van verleden eeuw de christelijke gemeenschap zich rekenschap begint te geven van haar groeiende verstarring en zich vernieuwen wil, grijpt ze spontaan terug naar de vormen van haar vermeende bloeitijd in de middeleeuwen, hierbij dezelfde reflexen volgend van de XIXe-eeuwse burgerlijke beschaving als deze zich bewust wordt van de nieuwe levenskrachten die in haar schoot ontwaken en haar bedreigen. Het wordt een bij voorbaat verloren strijd om een levend geloof in aftandse, dode vormen uit te leven; een grotesk, maar tragisch zelfbedrog. De specifieke christelijke kunst die tegen het einde van verleden eeuw ontstaat, is gesteld in het teken van de dubbelzinnigheid en komt in feite neer op een zelfverdediging van een burgerlijke gemeenschap die niet aarzelt een vernieuwd geloofsbeleven als haar laatste argument aan te wenden. Hierdoor kwam de christe- | |
| |
lijke kunst op zichzelf te staan, sloot zich af van het leven en maakte zelfs alle uitzicht erop onmogelijk.
Uit die vermeende eigenheid was er haast geen uitweg. Heldere geesten als Maurice Denis bleven er hun leven lang in gevangen. Zelfs de paters Couturier en Régamey, die zich zo uitzonderlijk verdienstelijk hebben gemaakt voor de vernieuwing van de kerkelijke kunst, konden er zich slechts ten koste van grote zelfoverwinningen aan ontworstelen.
Pas in de stilte van zijn Amerikaanse eenzaamheid, als banneling gedurende de laatste oorlog, heeft pater Couturier de laatste consequenties aanvaard van het nieuwe inzicht: dat een kerkelijke kunst niets anders is of kan zijn dan de levende kunst van haar tijd, de enige kunst waarin de mens zich in zijn volle dimensie uitdrukt, de enige kunst waarin pater Couturier de religieuze authenticiteit vond, waarnaar hij hardnekkig had gezocht. En zelfs dan stelde Couturier nog een grens. Hij meende dat een christelijke kunst noodzakelijkerwijze aan een figuratie gebonden lag. Later heeft hij ook die laatste grens overschreden.
Door het overschrijden van de grenzen, waarin de kerkelijke kunst zich voor het leven wilde beveiligen, kreeg ze een kans op waarachtigheid en kwam ze, als we dat zo mogen noemen, in een tweede, nieuwe fase, die noodzakelijkerwijze een overgangsfase was. Had men zich eerst nutteloos bemoeid om een ontwakend leven gestalte te geven in vreemde en dode vormen, nu sijpelt het echte leven, zoals dat in de actuele kunst leeft, reeds door, afgemeten en nog niet met volle kracht, maar dan toch echt. Wij hebben het dan natuurlijk niet over historische, maar over ideologische etappen. Want terwijl een tweede fase zich doorzet in enkele zeldzame gevallen, zien wij de kerkelijke kunst bijna ten onder gaan aan een zielloos modernisme, dat in de plaats van een historische vormnabootsing, nu een nieuw, volkomen gratuit vormspel met hedendaagse ingrediënten ten tonele voert. Het is wel zo dat ook deze kerken die het niet verder brengen dan een uiterlijke vormaanpassing, in de meeste gevallen hun profijt doen met de structuurvernieuwingen waar we het over hadden, maar dit dan zonder enige inwendige overtuigingskracht. Zij staan even ver van de echte vernieuwing, in de edele zin van dat woord, als de slechtste neo-stijlen, en zijn zoals deze: zuivere modeverschijnselen. Maar heel deze jammerlijke oogst, waarbij wij om concreet te zijn bijvoorbeeld ook de kathedraal van Coventry onderbrengen, moet men er maar bij nemen om de enkele voorbeelden van echte vernieuwing mogelijk te maken. Want als wij het daarnet hadden over de malaise waarin de kerkelijke kunst zich op het ogenblik bevindt, dan bedoelden wij niet op de eerste plaats deze modernistische gevalletjes, maar wel de crisis die een authentieke kerkelijke kunst nu doormaakt.
In hetgeen wij de overgangsfase van de actuele kerkelijke kunst hebben genoemd, ontstond er een echt contact tussen kerk en leven, tussen kerk en
| |
| |
cultuur. Maar dat kon niet volwaardig zijn. Het had zelfs iets tegennatuurlijks, omdat de relatie tussen de twee werkelijkheden die in het spel zijn, vervalst werd. Het verliep als een ontmoeting tussen twee gelijkaardige grootheden, waarbij echter de ene zich superieur aanstelde tegenover de andere. De moderne cultuur werd als een waarachtige grootheid door de kerk erkend, maar in dienst gesteld.
Dit kon niet lang duren, want de eerlijkheid waarmee dit contact van beide kanten werd aangegaan moest vroeg of laat de scheve verhouding doen inzien. Het contact van de kerkelijke kunst met de authentieke moderne kunst zou (geleidelijk aan de dubbelzinnigheid en de onbewuste onwaarachtigheid van de kerkelijke kunst doorzichtig maken, zodat de kerkelijke kunst zich als het ware vanzelf zou opgeven als onbestaande, als een valse waan. Het is een van de wezenlijkste vernieuwingen van het moderne kunstbesef dat kunst geen bijkomstige luxe is, maar noodzakelijke uiting van leven. Zij kan maar ontstaan waar echt leven te vinden is. Uit haar wezen is ze autonoom, zoals het leven. Zij kan dan ook onmogelijk in dienst treden, zeker niet van een onoprecht ideaal als dat van een christelijke kunst. Zij wierp deze op zichzelf en haar leegheid terug. Zij vraagt er niet naar een of ander programma op muziek te zetten. Zij is leven dat naar de noodzakelijke vorm dringt, eenvoudigweg om te kunnen bestaan.
En hiermee hebben wij dan de eigenlijke vraag naar de ontmoeting van kerk en cultuur in de hedendaagse kerkenbouw gesteld. De evolutie van de hedendaagse kerkenbouw is op dat punt gekomen waarop zij onontkoombaar de vraag moet beantwoorden of de kerk als zodanig cultuurdrager is, m.a.w. of de kerk in zich de elementen bezit om een eigen christelijke cultuur te inspireren en op te bouwen. Wij hebben totnogtoe niet veel anders kunnen doen dan vluchtige aanduidingen geven en ook hier zullen wij daarmee moeten volstaan.
Wij nemen aan dat elke cultuur in wezen religieus is; dat zij ontstaat, zoals van Peursen noteert, bij het zoeken naar een ‘naam’ voor de goddelijke zone, waarop de mens essentieel betrokken is. De cultuur is religieus omdat zij de noodzakelijke ruimte is waarin de religieuze mens zijn bestaan ordent en daardoor leefbaar en zinvol maakt. Normaal gesproken, en de godsdienstfenomenologie geeft hier een voldoende bevestiging voor, sluit elke cultuur dan ook in zich een bepaalde uitoefening of explicatie van dat religieuze karakter in een specifieke en bewuste beleving, die wij religie noemen. Als men deze verhouding van religie en cultuur aanneemt, dan is het duidelijk dat een bepaalde religie en cultuur onafscheidelijk op elkaar zijn afgestemd, al blijft het van de andere kant ook waar dat elke religie in zich de drang schijnt te dragen zich als een autonoom lichaam, los van haar cultuur, te constitueren. In dat proces verliest de religie dan contact met het leven om te verkommeren in een formalisme, waarmee het absolute gemakkelijk wordt vereenzelvigd.
| |
| |
Van haar kant gaat de cultuur, los van een expliciete religie, haar religieuze nood uitdrukken in haar kunst, wetenschap, filosofie, gezelschapsleven. Het religieuze moment dat de voedingsbodem van elke cultuur uitmaakt is niet minder actief, maar het blijft inwendig, komt niet tot explicatie in een religie. Dat is ongeveer de toestand waarvoor wij ons in de moderne cultuur gesteld zien. Onder druk van allerlei factoren evolueert de moderne mens naar een, vrij homogene, universele cultuur, waarin op het eerste gezicht de religie geen plaats meer heeft, maar waar ze in werkelijkheid het inwendig dynamisme van uitmaakt.
Als wij nu tot de kerkenbouw willen terugkeren moeten wij de plaats van het christendom in deze evolutie aangeven. Het geheel oorspronkelijke, absoluut unieke van het christendom bestaat erin dat het niet de vrucht is van de menselijke cultuur. Het werd de mens van buitenaf gegeven. Maar dat belet niet dat het een laatste en definitief antwoord bevat op de vraag die de menselijke cultuur voortdurend stelt. Het laat de mens ten volle mens zijn, meer nog, het stimuleert de mens in zijn mens-zijn, omdat deze nu zijn rusteloos zoeken herkent als een zinvolle poging om de onuitsprekelijke naam die hem gegeven werd uit te zeggen. Wij mogen dan ook het christendom in de echte zin van het woord geen religie noemen, want het christendom staat buiten en boven de menselijke cultuur. ‘Le Christ, c'est la fin de la religion’ heeft pater Duployé gezegd. Christendom staat achter elke religie en cultuur als hun diepste zin. Niet dat zij in elkaars verlenging liggen. Vanuit de menselijke cultuur en haar inherente religie komt men nooit op het christendom uit. Maar nu het christendom ons gegeven werd herkennen wij hoe de inwendige dynamiek van onze menselijke cultuur in het christendom een onverwachte vervulling en ‘benaming’ vindt. Christus bracht ons het echte leven, dat een nieuwe dimensie gaf aan het menselijk bestaan, maar zonder dat in zijn structuur aan te tasten. Wij zien bijvoorbeeld hoe Christus en zijn apostelen hun eigen joodse religie getrouw blijven. De eerste crisis in de kerk ontstaat bij het contact met de hellenistische wereld. En het besluit is, nadat er harde woorden gevallen waren, dat de Griekse cultuur even geschikt is om zijn geloof in de Heer te belijden als de joodse. Telkens opnieuw in de loop van haar geschiedenis zal de kerk als het ware moeten gedwongen worden tot datzelfde antwoord, want als menselijke instelling draagt zij in zich de neiging om zich als religie op te werpen en zich aan een bepaalde cultuur te binden. In het evangelie staat de enige correcte formule om deze complexe situatie van de kerk in de menselijke cultuur aan te duiden; in de wereld, maar niet van de wereld. In telkens wisselende vormen, in de historische en geografische verscheidenheid moet de kerk haar unieke, absolute zending beleven. Zij mag hier geen blijvende woonstee bouwen op straffe van haar eigen, universele, inwendige wezen prijs te geven.
Uit dit alles zal men begrepen hebben hoezeer het christendom vanuit zijn
| |
| |
diepste wezen beantwoordt aan de evolutie van de moderne cultuur en haar religieuze ingesteldheid en hoe de oppositie slechts voortkomt uit beider onvoldragenheid.
Herhalen wij de vraag die de kerkbouw van vandaag ons stelde - of de kerk als zodanig cultuurdrager is - dan zal ons antwoord negatief moeten zijn. De menselijke cultuur heeft haar autonomie, haar eigen wetten, haar eigen opdracht, waarop de kerk niet rechtstreeks vat heeft (al bezit de openbaring het wezenlijke mensenbeeld, waarmee eventuele afwijkingen van de menselijke cultuur in botsing kunnen komen). De kerk moet haar boodschap beleven in het sacrale dat elke cultuur per se eigen is. Want de kerk, die uit zichzelf geen cultuur scheppen kan, kan ook niet zonder cultuur, omdat cultuur, zoals wij reeds zegden, de noodzakelijke levensruimte is van de mens. Het is niet in het geloofsbeleven dat wij concrete aanduidingen vinden die ons kunnen leiden bij het ontwerpen van het kerkgebouw, zelfs niet in de liturgische viering, want het is evident dat ook zij, op een wezenlijke kern na, een cultuurscheping is. Positief uitgedrukt mag men stellen dat de nieuwe kerkenbouw, zoals een vernieuwde liturgie, pas een volwaardige authentieke vorm zal vinden zo hij gegroeid is volgens een inwendige noodzakelijkheid uit de beleving van het sacrale in de moderne cultuur. Het is dan zaak dit sacrale in de moderne cultuur te herkennen en in zijn vormen dat bovennatuurlijke geloofsbeleven uit te drukken.
Wij zegden reeds dat het christendom, noch wezenlijk, noch historisch, in de echte zin van het woord een cultuurdrager genoemd kan worden en zo het dat is geweest, dat alleen kon gebeuren ten koste van een vereniging van zijn boodschap in de levenshouding en wereldbeschouwing van een bepaalde cultuur. Deze tijd is nu voor een goed deel voorbij, al blijven er nog krachtvolle resten van de Europese christenheid overeind. Maar globaal gezien klinkt het woord van de kerk in de cultuur van vandaag niet meer door. Men is geneigd dit als een verlies aan te zien en van een bepaald standpunt uit is het dat ook. Maar de winst aan inwendigheid en diepte van leven is zo overstelpend dat men bij dat verlies niet kan blijven stilstaan. Wij zouden heel wat citaten kunnen aanhalen van theologen, cultuurhistorici, literatoren die deze wending van de kerk uit de openbaarheid naar de inwendigheid beschrijven... wij zouden met Reinhold Schneider bijvoorbeeld kunnen spreken van een christendom dar naar het duister verlangt, omdat het duister licht is voor het geloof. Bij allen vinden wij éénzelfde dominerende vaststelling, in welke positieve of negatieve zin ze ook geïnterpreteerd wordt: ofwel vraagt de kerk een andere wereld - en dat kan ze niet, want zij is in de gegeven wereld gezonden en moet die heiligen - ofwel vraagt de wereld een andere kerk in die betekenis dat de kerk haar cultuurprerogatieven moet opgeven om te leven en te denken in de categorieën van onze tijd.
Het sacrale is in onze tijd aanwezig, evengoed als vroeger, maar het is er
| |
| |
aanwezig op een andere, meer verborgen, inwendige wijze. Het leeft niet zozeer meer in vormen - al zal het nooit buiten een minimum aan vormelijkheid kunnen - als in de levensdynamiek zelf, of om te spreken met vertrouwde beelden uit het evangelie: het is als het zaad in een vruchtbare akker; als de gist in het brood.
Hoe zal zich dat sacrale in de kerkenbouw van vandaag realiseren? Zeker niet met door te gaan, zoals wij druk bezig zijn, met moderne kerken te bouwen die aan een voorbije waan een zekere waarschijnlijkheid van leven willen geven door een aanpassing aan vormen die de dag van vandaag opgeld doen. Alleen een loyaal herkennen van de situatie van het christendom in onze tijd en van zijn verhouding tot de cultuur kan een nieuwe authentieke kerkenbouw inspireren. De vernieuwing van de kerkenbouw komt uit deze eis voort en het is precies vanuit die vernieuwing dat nu met groter inzicht de vraag herhaald wordt naar de zin en de gestalte van het kerkgebouw in deze tijd.
Zoals het expliciet-sacrale zich in de moderne cultuur heeft ontwikkeld tot een innerlijke, dynamische aanwezigheid, tot een verborgen creativiteit, zo moet men aanvaarden dat ook het kerkgebouw zich als zodanig, als uitwendige sacrale werkelijkheid, zal moeten opgeven, d.w.z. dat het zal moeten afstand doen van alle vormen van representatie naar buiten en zich hullen in een bescheiden anonimiteit. Daarheen is, zoals wij bij het begin constateerden, de hedendaagse kerkenbouw al een goed eind op weg. In de beste gevallen onderscheidt hij zich maar weinig meer van de overige representatieve gebouwen. Maar wij menen dat we nog verder moeten gaan. Het kerkgebouw mag niet alleen niet langer een representatief gebouw zijn tussen vele andere. Het moet werkelijk, vanuit een inwendige levensnoodzaak, afstand doen van elke representatie. Men leide hieruit niet af dat het kerkgebouw geen karakter mag bezitten. Integendeel. Juist het afstand-doen van de representatieve functies van het gebouw komt het karakter ten goede, wat overigens door de ervaring van de moderne bouwkunst ten overvloede bewezen wordt. Wij bezitten een zeer typisch voorbeeld van deze desacralisatie van her kerkgebouw in de evolutie van het werk van Rudolf Schwarz, die tegen zijn eigen theorieën in enkele kerken heeft gebouwd die een haast volmaakte illustratie zijn van hetgeen wij pogen te omschrijven. Wij denken aan een kerk als de H. Familie in Oberhausen, die zich geheel onopvallend in het menselijke landschap inschrijft, geen enkele reden van bestaan heeft dan haar levensfunctie. Zij wil niets aantonen, niets bewijzen, niets representeren. Zij is louter inwendigheid, naar buiten een eenvoudig, fris gebouw, van een zinvolle gewoonheid, maar als kerk volstrekt anoniem. Een nog sterker symbool voor de ontmoeting van kerk en cultuur in deze tijd is de kerk die Schwarz juist voor zijn dood voltooide in een arbeiderswijk nabij Keulen, de St. Cristoforus: een eenvoudige, bakstenen kubus, maar van een overtuigende echtheid. Hier wordt geen enkele kans meer geboden om langs esthetische
| |
| |
omwegen te ontsnappen aan de werkelijkheid van het geloof. Zij is nuchter, doorzichtig en alleen te verklaren vanuit een innerlijk gebeuren. Wij staan hier ver af van het vormenspel van de Fronleichnam te Aken, precies dertig jaar tevoren door dezelfde architect gebouwd en een keerpunt in de kerkenbouw van onze eeuw. St. Cristoforus is van niet minder grote betekenis.
En het is om te besluiten bemoedigend te zien dat hetgeen wij vanuit een bezinning op de kerkbouw hebben geconstateerd voor een goed deel wordt bevestigd door godsdienstsociologische, pastorale en liturgische overwegingen. In de hedendaagse kerkbouw gaat het niet om een aanpassing van vormen, maar om een vernieuwing van de geest. En dat is geen wens, maar een opdrachtâ–¡
De gescheurde cataloog van Brasschaat. Het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten van Antwerpen en zijn uitstraling.
De Linie, 5 oktober 1962.
Wat een vergelijking leren kan. Wenen en Brussel richten een museum in voor de kunst van de XXe eeuw.
De Linie, 19 oktober 1962.
Ile de France-Brabant. Een tentoonstelling met scheve bedoelingen.
De Linie, 9 november 1962.
Een school vol vragen.
De Linie, 30 november 1962.
Een tentoonstelling zonder gezicht. 100 jaar Sint-Lucas.
De Linie, 30 november 1962.
Kunst aller tijden.
De Linie, 7 december 1962.
| |
| |
Cultuurcentrum, een nieuw begrip.
De Linie, 14 december 1962.
|
|