komst belooft me niets. Ik marcheer, gesteund door het leven, als een soldaat in de rij. Ik ga naar een vage hoop, die ik oneindig vermoed. Ik ga naar een leven dat ik mezelf heb gekozen en dat het schoonste is naast dat van een priester. Ik ga er vrij heen, met de hoogmoed van mijn kracht, maar zonder vreugde’.
Deze vreugde wordt hem pas ten deel, wanneer hij beslist bij de dominicanen binnen te treden. ‘Wij verlaten alles, precies om vrij te zijn’ en het jaar van zijn intrede, 1925, karakteriseert hij als het jaar ‘waarop de vrijheid in mijn leven is gekomen, de vrijheid die het gelaat droeg van de liefde’.
Dit instinct, dat zich verzet tegen alle conventies, tegen alle vormelijkheid, deed hem het christendom ontdekken als de godsdienst van de vrijheid. ‘Geheel de christelijke moraal is erop gericht het wezenlijke veilig te stellen: de vrijheid van de geest’. Dat vrijheidsinstinct scherpte echter ook zijn zin voor alle vormen van onvrijheid die zich onder de naam van het christendom verschuilen. Dit bezorgt hem diepe droefheid, maar hinderde nooit de helderheid waarmee hij het onwaarachtige van het waarachtige in het christendom scheidde. ‘Zovele katholieken zijn ingesloten in hun Kerk en hun geloof, zoals anderen in hun partij. Zij wensen een totalitaire staat. Dat alles heeft niets met het evangelie gemeen’. Zijn armoede, gehoorzaamheid, zuiverheid waren voor hem alleen begrijpelijk als de voorwaarden tot een totale vrijheid, die alleen verzadigd wordt in een reductie tot het meest wezenlijke. Waar ze worden beleefd als frustratie zijn ze hem gewoon hatelijk. Aan een jong meisje dat in het klooster wilde gaan schrijft hij in een prachtige brief: ‘Gij moet uw hart open houden, gevoelig voor alle dingen, steeds voor ogen houdend, dat God gesloten en dorre harten niet kan beminnen... Vraag aan de heilige Maagd dat zij u de vrijheid van de kinderen Gods schenke, een ware vrijheid van beheersing... ik zie duidelijk in dat deze vrijheid onze wezenlijke plicht is als christenen en de voorwaarde zelf van onze vreugde’.
Dezelfde drang naar vrijheid die hem tot een extreme vorm van de christelijke volmaaktheidsbeleving brengt deed hem ook de echte betekenis van de kunst ontdekken. Kunst is niets anders dan een functie en een voorwaarde van de menselijke vrijheid. ‘Elk authentiek kunstwerk is een principe van vrijheid: door zijn eigen schoonheid ontsnappen we aan de engheid, de beperkingen, de zwaarte, de slaafsheid die de druk van de gemeenschap en het leven het menselijk individu doen ondergaan’.
Naast het contact met een edel mens dat het dagboek van pater Couturier ons bezorgt, verschaft het ons ook vanuit een persoonlijke beleving een zeer directe toegang tot de moderne kunst. Van het eigen werk van Couturier hebben wij nooit heel veel gehouden. Het troost ons dat ook Couturier zijn eigen werk niet hoog aansloeg. Alsof hij er zich tegen wilde verantwoorden noteert hij herhaaldelijk met nadruk: ‘In de kunst is het niet wat wij maken, maar waar wij van houden, dat ons oordeelt: men maakt wat men kan, maar