dukties van vereerde meesters, op de eerste plaats Picasso, daarnaast Vermeer, Seurat, Gauguin, enkele banale souvenir-prentkaarten en de bladen zilverpapier waarop Bonnard het mysterie van het licht naging. Bij Bonnard hoort natuurlijk de badkamer van de Villa du Cannet, die, zoals de overige eenvoudige dingen van het dagelijks bestaan, de meester tot onvergetelijke poëzie inspireerde.
Zo zou men kunnen verder wandelen in deze wereld, die Liberman voor ons oproept, en de levende kunstenaars bezoeken, of liever, deze die Liberman zelf na de laatste oorlog nog persoonlijk kon ontmoeten: Picasso in zijn schitterende wanorde en Braque met zijn netjes gekamd haar naast zijn netjes geschikte penselen; Léger die uit een van zijn schilderijen schijnt ontsnapt te zijn en Brancusi die zich niet laat fotograferen ‘omdat zijn portret in zijn werken zit’... Maar die detaillering heeft hier weinig belang. Over alles wat Liberman heeft gezien ligt een diepe glans van geluk, als wij dit onmoderne woord hier mogen gebruiken. Het boek van Liberman is een zeer concrete filosofie van het menselijk geluk.
De tentoonstelling te Brussel verscherpt nog die indruk, misschien door het feit dat men tussen die foto's kan wandelen en er geheel in opgenomen wordt. Op deze tentoonstelling komt er tenslotte nog een onverwacht element bij dat ons de eigenheid van Libermans foto's kan doen aanvoelen. Men heeft gemeend naast die foto's ook de kunstenaarsportretten van Charles Leirens te moeten tonen. Leirens is zonder twijfel een merkwaardig portrettist, maar blijkbaar even koud als het glas van zijn lens. Hij heeft niets van de warme stem van Liberman. De Belgische kunstenaars die aan zijn apparaat zijn voorbijgetrokken lijken wel een rij schoolkinderen - liefst uit zoiets als een militair avantgarde-instituut - naast het warme, spontane, persoonlijke levensgevoel dat de kunstenaars van Liberman - of is het Liberman zelf? - uitstralen.
Wij hebben het hier nu al ettelijke malen over het geluk van die moderne kunstenaars gehad. Het wordt tijd dat wij trachten ons dat vage geluk iets concreter voor te stellen. Men mag in elk geval het woord niet te oppervlakkig verstaan. Geluk is nog niet hetzelfde als zijn zin hebben of doen, nog minder komt het neer op succes, en het is helemaal niet een zelfgenoegzame tevredenheid over zichzelf en zijn werk. De ontevredenheid is immers een constitutief element in de kunstenaarspersoonlijkheid.
‘Men brengt niets tot stand zonder lijden. Het geluk dat men kent is geen uitbundig, zonovergoten geluk. Het is veeleer een stuk voor stuk veroverd geluk’ bekent de vijfentachtigjarige Jacques Villon en blijft dromend zitten wiegen voor een van zijn schilderijen, of zoekt, als een kind met zijn speelgoedfiguurtjes, nieuwe composities. En gaat dan verder ‘De kunst is voor mij niets anders dan de mogelijkheid om tot het geluk door te dringen’.
Om het geheim van zijn geluk te verklaren vertelt Brancusi aan Liberman een