Alberto Giacometti: angst voor de ruimte.
De Linie, 17 november 1961.
Voor de tweeënveertigste maal werd te Pittsburgh, in de Verenigde Staten, de grote Carnegie-prijs voor moderne beeldhouw- en schilderkunst toegekend door een internationale jury, die bestond uit leden van Engeland, de Verenigde Staten en België. De Carnegie-prijs is van even grote, zo niet grotere, betekenis als de prijs van de Biënnale van Venetië of die van Sao Paolo, waarmee hij in dit jaareinde samenvalt. P. Alechinsky, J. Burssens, P. Delvaux, R. D'Haese, R. Guiette, P. Mara, A. Mortier, S. Vandercam, P. van Hoeydonck, P. Vlérick, M. Wyckaert werden er door de Belgische Staat voorgesteld. 330 schilders en 115 beeldhouwers uit 29 landen verschenen elk met één werk voor de jury. Een zevental, tevoren geselecteerd, mochten een dozijn werken insturen. Onder de Belgen was het Alechinsky. De grote prijs voor schilderkunst, ten bedrage van 3.000 dollar, werd toegekend aan Mark Tobey (o1890), een van de belangrijkste Amerikaanse schilders van het ogenblik. Binnenkort hopen we op deze interessante figuur te kunnen terugkomen ter gelegenheid van zijn grote retrospectieve te Parijs. De toekenning van de grote prijs voor beeldhouwkunst aan de teruggetrokken en haast vergeten figuur van Giacometti is een verrassende, maar verdiende bekroning voor deze eerlijke kunstenaar.
Alberto Giacometti werd geboren in 1901 te Stampa, een klein dorp te midden van spitse bergkammen, ergens ten oosten van Zwitserland. De schaal van het leven wordt hier niet door mensen gemaakt. Wat de mens in deze natuur ook aanvangt, hij blijft minuscuul. Voor een gevoelskind als Alberto kan dit tot wanhoop worden, waartegen hij zich met een angstvolle bezetenheid zoekt te beveiligen.
Hij verhaalt zelf hoe hij als kind, op enkele honderden meters van het dorp, een zwerfsteen ontdekte. Zijn vader, de gekende kunstschilder, had hem die op een van hun wandelingen gewezen. Voor de kleine Alberto was het een openbaring, die hem zijn leven zou bijblijven. Onder de monoliet had het water een holte uitgespoeld.
‘Grootse ontdekking’, schrijft hij later, ‘terstond beschouwde ik die steen als een vriend, als een bezield wezen dat ons goedgezind was, ons riep en toelachte, als iemand die men vroeger zou gekend en bemind hebben, en die men nu, verrast en blij, terugvindt. Onmiddellijk nam die steen ons helemaal in beslag... en iedere morgen, als ik wakker werd, zocht ik die steen. Van uit het huis zag ik hem in al zijn bijzonderheden. De weg erheen was als een draad. Al de rest was vaag en onwezenlijk, als lucht die zich nergens vastzet’. Onbewust had het kind hier zijn bescherming gevonden. Zijn hoogste geluk bestond erin zich in de holte te nestelen als in een moederschoot.
Het meeste van wat ons bekend is over de artistieke evolutie van Giacometti