| |
Zingt voor de heer een nieuw gezang.
Gewijde kunst/Nieuwe Stemmen 6-7 (1961).
De laatste jaren is er heel wat te doen geweest over de moderne sacrale kunst. In een onwaarschijnlijk vlug tempo verrezen er nieuwe kerken in het landschap van Europa. Men mag gerust met duizenden rekenen. En elke kerk was een middelpunt van kunstbedrijvigheid. Schilders van alle slag konden glasramen, fresco's, tapijten uitvoeren. Beeldhouwers hadden het iets moeilijker om hun ontwerpen te verdedigen. Edelsmeden mochten zich buigen over kostbare tabernakels, kruisen, kelken, monstransen, kandelaars, wierookvaten. Overal werden ateliers voor paramentiek opgericht, zelfs in protestantse kringen. Er werd aandacht besteed aan de liturgische boeken. En zo men aan de vorm zelf van de klokken niet raakte, de naam van hun peter of meter werd
| |
| |
in moderne letters in hun kleed gegrift. Er werd zeer veel tot stand gebracht. Nog meer werd er over dit alles gepraat en geschreven, zowel door betrokkenen als door buitenstaanders, veelal met zoveel passie en candiede onbevoegdheid dat men gaat aarzelen in dit babels gesprek nog een rustig woord te plaatsen.
| |
Voor hen die luisteren
Steeds weer moet men van de ene kant de monotone litanie van opwerpingen aanhoren - of zijn die misschien ook bij onszelf opgekomen? - dat de christelijke waardigheid in de moderne religieuze kunst wordt bespot; dat de moderne kunst een aftakeling is van de mens en een belediging van de schepper; dat de grens tussen het gewijde en het profane wordt vervaagd; dat de christelijke religie tot totemisme wordt teruggebracht; in het beste geval dat de moderne kunst esoterisch, volmaakt onleesbaar en dus ongeschikt is om sociale en religieuze waarden te incarneren. Tegenover deze defaitistische houding die wel eens de reflexen aanneemt van een zelfverdediging staat de zegezekerheid van de zeldzamen die in de moderne kunst geloven omdat zij de vitale waarden ervan hebben ontdekt. Maar dezen geven zich niet vaak de moeite hun houding tot een heldere verantwoording te brengen.
Het is niet onze bedoeling met dit nummer van Nieuwe Stemmen de verschillende opwerpingen tegen een moderne kerkelijke kunst te beantwoorden evenmin als een blind enthousiasme voor te staan. Ver van alle polemiek willen wij ons bezinnen over de ware aard van een sacrale kunst in onze tijd en de voornaamste verwezenlijkingen aan dit kritisch inzicht toetsen. Wij willen de draad van dit geanimeerd gesprek opnemen en in openhartigheid verder voeren. Maar voor we spreken kunnen, moeten wij hebben geluisterd, geluisterd met oor en oog, met geheel ons wezen. En luisteren wil zeggen openstaan, deemoedig, liefdevol en nadenkend, op de gehele werkelijkheid waarin wij leven en waaruit wij zijn gegroeid.
| |
Kunst en evangelie
Het gesprek over de sacrale kunst binnen het christendom is zo oud als het christendom, zelfs nog ouder. Het werd ingezet toen de farizeeërs aan Christus de vraag stelden of het voor een Jood aanvaardbaar was de Romeinse keizer belastingen te betalen. Christus geeft hierop een antwoord dat er eigenlijk geen is. Daar ligt immers zijn boodschap niet. Hij kwam in de wereld om ons te dopen tot het enige, waarachtige leven. Hij openbaarde ons de naam van het absolute, maar hij deed dit door mens te worden in een historische situatie waarvan hij alle gevolgen tot de kruisdood toe aanvaardde. Belevenderwijze deelde Christus de incarnatiestructuur aan het christendom mede.
Wij gaan hier soms nogal licht overheen en vergeten gemakkelijk dat met Christus' komst tenslotte niets op aarde was veranderd, maar alles een nieuwe
| |
| |
zin en bevestiging had gekregen, met een diepere, volledig onvermoede, mysterievolle dimensie was verrijkt. Voor en na staat de mens voor zijn menselijke opdracht in de wereld van mensen en dingen om zich heen. Hij staat voor de liefde, het lijden, de dood. Hij staat voor God. Maar al deze menselijke verhoudingen leven nu in de nieuwe kosmos, uit het bloed van de Godmens geboren. De God tot wie de mens nu spreekt met dezelfde woorden en gebaren als voorheen heeft zich aan hem vertoond en de nieuwe draagkracht van zijn menselijkheid onthuld. In dit goddelijke licht schouwt de mens, zoals hij nooit had gekund, ook zijn eigen wezen.
Men begrijpt best dat het jonge christendom het niet gemakkelijk had om die spanning tussen zijn absolute oorsprong en zijn menselijke historiciteit te dragen. Reeds in de eerste jaren wordt er dan ook een concilie aan dit thema gewijd met als voornaamste besluit dat het geloofsleven van de christen niet gebonden is aan de joodse vormen waarin het zich voor het eerst providentieel incarneerde, maar evenzeer kan opgenomen worden in een Griekse beschaving. Het geloofsleven immers schept geen nieuwe vormen. Het vindt ze met de mens, verlicht ze, zuivert ze uit. Het geloofsleven stoot de menselijke religie door tot onbereikbare hoogten, waar ze de eigenlijke Werkelijkheid op een unieke wijze raakt. Het geloofsleven is een diepere eis tot menselijke verantwoordelijkheid, geen vluchtheuvel voor menselijke ontoereikendheid. Ook wanneer wij het over sacrale kunst binnen de christelijke ruimte willen hebben mogen wij aan het evangelie en de incarnatie niet voorbij. De kunst immers staat te midden van die menselijke opdracht.
| |
Een stuk geschiedenis
Onmiddellijk echter stelt zich de vraag of deze bespiegelingen over een kunst waarin het geloof zich incarneren kan zonder haar wezen aan te tasten niet worden teniet gedaan door het eenvoudig bestaan zelf van een specifieke christelijke kunst. Nu is het juist deze laatste evidentie die wij in twijfel durven trekken. Kan men met recht spreken van een christelijke kunst? Laten wij, zonder verontwaardiging, even de zogenaamde christelijke kunst overschouwen en de betekenis van dit begrip trachten op te helderen.
Zeer sprekend werd de kunst van de eerste christenen Christus' oudste gewaad genoemd. Preciezer beeldspraak kan men zich niet voorstellen. Dit gewaad was echter niet door de christenen geweven. Het kreeg slechts een nieuwe zin door wie het droeg, niet door wat het was. De eerste christenen hebben zich de vraag naar een specifieke kunst niet gesteld. Wel is er enige aarzeling geweest om het godenbeeld in het christendom te aanvaarden. De laat-joodse, strikte interpretatie van het Bijbelse beeldverbod werkte in het jonge christendom door en verschilde overigens in de concrete houding niet zo erg veel van de opvattingen die de Griekse denkers vanaf de vierde eeuw vóór Christus ten overstaan van het godenbeeld hadden aangenomen. De
| |
| |
minachting van de christelijke intellectueel voor de beeldende kunsten, de architectuur uitgezonderd, was die van hun heidense collega's, zoals de beeldnood van de christengemeente die was van de niet-christelijke religies. Van meetaf aan trouwens zien wij de kunst van het vroegere christendom zich binnen een universele thematiek in de verschillende provincies van het Romeinse rijk specificeren. In haar liturgie, in haar organisatie, in haar kunst, heeft de jonge kerk zich telkens gericht tot de mensen aan wie ze haar boodschap had mee te delen. Dit was toen niet eenvoudiger of gemakkelijker dan nu.
Men staart zich gemakkelijk blind op de zogenaamde christelijke wereld van Byzantium of van onze Westerse middeleeuwen, hierbij onbewust toegevend aan een nog onopgehelderde middeleeuwse visie. Dit is alvast duidelijk dat men, niettegenstaande de verregaande clericalisatie van cultuur en religie, de middeleeuwse beschaving slechts christelijk kan noemen in zover zij de menselijke voorwaarden realiseerde voor een christelijk leven in genade. Het menselijk evenwicht dat hierbij werd gevonden kan men in zich met niet meer recht christelijk noemen dan dit van de Egyptenaren, de Grieken, de Azteken. Men kan natuurlijk ook deze verhouding omkeren en zoals Yves de Montcheuil in zijn ‘L'Eglise et le monde actuel’ beweren dat elke ware beschaving niet anders dan christelijk kan zijn, omdat de waarachtige menselijkheid steeds christelijk is.
Wij willen hier echter niet de nadruk leggen op de inwerking van het christelijk geloof op de beschaving. Wel op het feit, zoals het Evangelie en de Kerk altijd hebben geleerd, dat dit geloof de historische structuur van de menselijke beschaving niet opheft, haar alleen tot haar eigenste wezen voert en haar daarin haar bovennatuurlijke zending laat beleven. Het is ons inziens een fundamentele vergissing van het christendom een eenvoudige beschavingsfactor te maken.
Als hoogste exponent van deze middeleeuwse beschaving en als de helderste uitdrukking van het menselijke ideaal dat haar grondslag was staat de middeleeuwse kunst. Zij is het werk van de middeleeuwse mens, niet in zover hij gelovig was, maar in zover hij in dit geloof mens was. Met volle recht kan men spreken van een middeleeuwse kathedraal of van een Romeinse basiliek, maar slechts in oneigenlijke zin kan men deze basiliek of kathedraal als christelijke architectuur bestempelen.
| |
Toch een christelijke kunst
Uit de geclericaliseerde gemeenschapsstructuur van de Middeleeuwen groeiden volkomen valse verhoudingen die niet alleen het Gods volk in zichzelf hebben verdeeld maar ook de breuk hebben bewerkt tussen geloof en leven, christendom en beschaving, kerk en kunst. Voor een goed deel zijn wij in deze middeleeuwse denkgewoonten blijven doorredeneren als een evidente
| |
| |
basis voor ons geloofsbeleven. Daartoe droegen vele factoren bij, waarvan sommige nog altijd werkzaam zijn. Het wordt echter hoog tijd, nu de middeleeuwse mens door de experimenten van renaissance en barok heen aan het uitsterven is, dat ook wij gaan geloven in de mogelijkheid van een nieuw mensenideaal, dar zich grotendeels buiten het christendom heeft gevormd.
In de loop van verleden eeuw begon de christelijke gemeenschap zich rekenschap te geven van haar groeiende verstarring. Spontaan grijpt ze in een eerste gebaar terug naar de Middeleeuwen, zowel in haar liturgie als in haar kunst. Hierbij volgt de christenheid dezelfde reflexen van de XIXe-eeuwse beschaving die zich bewust wordt van de nieuwe wereld die in haar is ontwaakt en haar grootste bedreiging wordt. Het falen van de middeleeuwse christenheid, waardoor zij geen tehuis meer kon zijn voor een zich vernieuwende mensen-gemeenschap, wordt hier tot een diepe tragiek, een hopeloze strijd om een levend geloof in dode vormen uit te leven. In deze situatie ontstaat dan voor het eerst een kunst, die zich bewust als christelijk specificeert, maar in feite neerkomt op een grotesk zelfbedrog, want ze heeft noch met christendom, noch met kunst iets uit te staan.
Dit zelfbedrog was echter mogelijk omdat schijnbaar de curve wordt doorgetrokken van de zogenaamde christelijke kunst die vanaf de karolingische renaissance tot de hedendaagse kitsch ononderbroken doorloopt, zich steeds meer van de geestelijke wezenskern van de mens vervreemdend en verschralend tot een uitwendige vormenwereld. Deze raakt niet dieper dan de sensibiliteit en is een klare uitdrukking van de vervreemding van de mens van zichzelf. Nu voor het eerst kunnen er scholen ontstaan voor christelijke kunst in rivaliteit met de academies voor een burgerlijke gezelschapskunst. De woorden vrijwaring, verdediging, behoud, zuiverheid van de christelijke kunst, die reeds in het concilie van Trente waren gevallen, komen in de toon. Zij zijn niets anders dan de zelfverdediging van de burgerlijke gemeenschap die niet aarzelt hierbij het geloof als laatste argument aan te wenden.
| |
Het nieuwe inzicht
Door zich te verschansen in een vermeende eigenheid sloot die christelijke kunst, waarover wij het zojuist hadden, zich af van het leven en maakte alle uitzicht erop onmogelijk. Zij werd tot een probleem waarvoor geen oplossing bestond zolang men weigerde zich op de elementen zelf ervan te bezinnen. Enkelen, zoals een M. Denis, hebben reeds vroeg deze toestand ingezien en geijverd om het valse probleem te doorbreken en in zijn juiste termen te stellen. Maar hij en degenen die hij rond zich schaarde bleven aarzelen. Ook bij hen bleef de christelijke kunst in feite afgesneden van de vitale stroom van de waarachtige, levende kunst van hun tijd, waarvan zij slechts een fletse adaptatie konden brengen. Hun ‘ateliers de l'art sacré’ waren op deze fundamentele vergissing gebaseerd. Maar de eerlijkheid die in deze kringen leefde
| |
| |
moest vroeg of laat voeren tot het uiteindelijke inzicht dat er tussen christendom en kunst nimmer grenzen kunnen bestaan omdat beide van de gehele mens zijn.
Een vriend en geesteskind van M. Denis, p. M.A. Couturier, had de moed in een volledige openheid op de kunst van zijn tijd alle aprioristische theorieën opzij te zetten en minstens in de praktijk bevrijdende daden te stellen. Samen met p. P.R. Régamey nam hij in 1937 de directie van het tijdschrift ‘L'Art Sacré’ op zich. Hij zette zich zonder compromis in voor een nieuwe christelijke kunst. Nummer na nummer, artikel na artikel streed p. Couturier niet alleen tegen de reacties van buiten, maar ook en vooral tegen zichzelf. Voortdurend moest hij zichzelf corrigeren, hernemen en zelfs tegenspreken, omdat hij nog eens vanuit een vals traditionalisme de grenzen van de kerkelijke kunst te nauw had getrokken.
Pas in de stilte van zijn Amerikaanse eenzaamheid gedurende de laatste wereldoorlog, in nauw contact met kunstenaars zoals Léger, heeft hij zich ten volle bekeerd tot het nieuwe inzicht dat de christelijke kunst niets anders is of kan zijn dan de levende kunst van haar tijd, de enige kunst waar de mens zich in alle dimensies uitdrukt, de enige kunst waarin p. Couturier de religieuze authenticiteit ontdekte, waar hij verbeten had naar getracht.
| |
Liturgische eisen
In de Germaanse landen had zich intussen dezelfde vraag naar een nieuwe kerkelijke kunst vanuit een geheel andere hoek gesteld. De vernieuwing groeide er niet vanuit het kunstmilieu zoals in Frankrijk, maar vanuit de liturgische beweging rond abt Ildefons Herwegen van Maria-Laach en Romano Guardini. Niet op de eerste plaats werd hier de vraag gesteld naar een artistieke authenticiteit maar naar de liturgische functionaliteit van kerkgebouw en liturgische voorwerpen. Dat deze liturgische functie ook een artistieke authenticiteit vraagt werd niet geloochend en zelfs duidelijk uitgesproken door een R. Schwarz, een Mgr. J. Hoster. Toch bleef er hier in de milieus van kerkelijke kunst een zekere argwaan leven ten overstaan van de hedendaagse kunst. Men kwam voorlopig niet tot het eenvoudige, klare, maar daarom niet gemakkelijker, inzicht van een p. Couturier. In sommige kringen nam men er zelfs uitdrukkelijk positie tegen. Een taai ghetto-complex blijkt er, zo niet bij de kunstenaars zelf, dan toch bij de officiële vertegenwoordigers van de kerkelijke kunst onuitroeibaar.
Het is revelerend in dit verband even de richtlijnen van het Duitse episcopaat inzake kerkelijke kunst te vergelijken met die van de Franse bisschoppen. De Franse bisschoppelijke commissie begint met te erkennen dat de sacrale kunst, meer dan welke andere tak van de kunst, een levende kunst moet zijn. Zij verheugen er zich over dat de grootste hedendaagse kunstenaars weer voor de kerk kunnen werken, duiden de geest aan waarin dit moet gebeuren, maar
| |
| |
laten elke concrete aanwijzing achterwege. De richtlijnen van het Duitse episcopaat, in 1946 opgesteld door Th. Klauser, geven daarentegen een liturgisch pogramma voor het kerkgebouw van vandaag. Er wordt gehandeld over de symbolische betekenis en de liturgische organisatie ervan, over de plaats van altaar en tabernakel, over de zin van de versiering, over de bediening van de sacramenten. Met geen woord wordt gerept hoe dit alles zijn uitwerking moet krijgen. Wel is het duidelijk dat men een hedendaagse vormgeving veronderstelt. Abstract beschouwd lijkt de houding van het Duitse episcopaat wel de meest gezonde. Maar in feite weten wij dat deze houding steunt op een aprioristische visie op de verhouding tussen liturgie en kunst. Sacrale kunst wordt zonder meer aan de liturgie ondergeschikt, waarbij liturgie als een absolute monolitische grootheid wordt beschouwd en kunst elke existentiële waarde wordt ontzegd.
Hier vallen we terug in de XIXe-eeuwse opvattingen over christelijke kunst, natuurlijk even aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Gelukkig maar is ook hier de praktijk in vele gevallen voor op de theorie. Maar het feit blijft dat de nieuwe kerkelijke kunst wordt gezien als een uitwendige aanpassing van de christenheid, een soort apostolische noodzaak, een prestigepolitiek. Maar op deze basis kan een waarachtige kunst niet leven. Zij kan alleen groeien uit een diepe, inwendige noodzaak. Pas wanneer wij ons zonder voorbehoud aan het zinrijke creatieve spel, waaruit zowel liturgie als kunst groeien, hebben overgegeven, zal de kloof tussen kerk en kunst, tussen geloof en leven, zijn opgeheven.
| |
Het geven van een naam
Vele auteurs hebben de oplossing van het probleem dat ons hier bezighoudt gezocht in een zorgvuldige ontleding van de verschillende begrippen, waarbij, religieuze kunst wordt onderscheiden van sacrale, sacrale van christelijke, christelijke van kerkelijke. Wij moeten toegeven dat met deze begrippen heerlijke evenwichtsoefeningen uit te voeren zijn die door hun knappe verhoudingen soms een zekere geloofwaardigheid verkrijgen. Het zal echter al duidelijk geworden zijn dat deze subtiele onderscheidingen niet helemaal in ons perspectief passen. Het zijn overigens meestal zovele pogingen om langs het essentiële heen te redeneren, om te ontsnappen aan het reële engagement van een levende kunst, om alles bij het oude te kunnen laten.
Wij hebben reeds aangestipt dat noch het evangelie noch de kunstgeschiedenis ons het recht geven van een christelijke kunst te spreken in de eigenlijke zin van dit woord. Sacrale en kerkelijke kunst, voor zover ze niet met christelijk of religieus worden verward, zijn minder dubbelzinnige begrippen. Zij bezitten een objectieve inhoud en wijzen slechts op de gewijde functie van de kunst die door een bepaalde geloofsgemeenschap in haar cultus wordt opgenomen. In het begrip zelf van wijden, afzonderen voor, wordt trouwens onze opvat- | |
| |
ting over de kerkelijke kunst impliciet bevestigd. Zoals de priester, mens onder de mensen, voor het ambt wordt gewijd en daardoor een sacraal karakter verkrijgt zonder ook maar in het minst, noch door verlies noch door gewin, in zijn menselijkheid te worden geraakt, zo geschiedt ook met de kunst die uit de ene levende kunst voor de cultus wordt voorbestemd. Daarom hebben wij het begrip gewijde kunst, al klinkt het een tikje archaïsch, als titel verkozen en gebruiken wij bij voorkeur de termen gewijd, sacraal, kerkelijk in deze duidelijk-omlijnde betekenis.
Blijft nog het meest vage, het meest complexe en fundamentele begrip van religieuze kunst. Men maakt gemakkelijk deze redenering: de menselijke religiositeit moet zich op een of andere wijze ook uitspreken in de kunst, aldus een religieuze kunst creërend. En als het waar is dat het evangelie de menselijke religiositeit niet opheft maar zich erin incarneert, dan lijkt het nogal voordehandliggend dat deze religieuze kunst de voorwaarde zal uitmaken, de menselijke basis als het ware, voor een sacrale, kerkelijke kunst. Laten we even onderzoeken of die redenering niet al te kort is.
| |
Kunst en leven
De vraag naar de religieuze kunst kan men langs verschillende zijden benaderen. Men kan een historische weg volgen en de concrete verhouding van kunst en religie nagaan. Men kan ook uitgaan van een van beide termen van de verhouding, religie en kunst, en vanuit hun inwendige structuur trachten te ontdekken hoe zij zich tot de andere verhouden. Daar wij het hier toch op de eerste plaats over kunst hebben duiden wij even aan wat wij onder dit woord verstaan om vanuit dit begrip de verhouding tot het religieuze te bepalen.
Definities laten wij achterwege, we zoeken de rol aan te geven die de kunst in het menselijk bestaan speelt. Ook hier moeten wij ons in de eerste plaats weer ontdoen van de al te gemakkelijke voorstellingen als zou kunst zoiets zijn als een klein imaginair museum waarin wij een paar geprefereerde schilderijen en beelden - juister: een paar namen van werken en kunstenaars - hebben verzameld die wij ten gepasten tijde in een cultureel gezelschap te voorschijn kunnen halen.
Kunst is een gave, een van de diepste en schoonste, die besloten ligt in de kern zelf van de gave die de mens is. Een gave die wij maar kunnen erkennen in deemoed en openheid, luisterend, zoals wij het bij het begin hebben gezegd. Kunst leeft diep in de mens, is de mens zelf, de gehele mens, maar onder een bepaald aspect. Kunst immers ontstaat daar waar de mens voortdurend opnieuw wordt geboren, waar hij groeit uit de immense mogelijkheden van zijn roeping naar zijn uiteindelijke realisatie. In onze povere persoonlijke geschiedenis realiseren wij ons in stukjes en brokjes. Maar binnen deze realisatie is er een geprivilegieerd moment waar wij geheel onszelf zijn, waar wij in een mysterieuze volheid ons gehele wezen bezitten in zijn oneindige dimensies,
| |
| |
waar wij in een duistere schouwing onze totale werkelijkheid beseffen en alle beperkingen overstijgen, of juister, waar wij de beperkingen nog niet hebben ontmoet, omdat dit geprivilegieerd moment van het creatieve ontwaken tot het leven, waar wij onszelf ontvangen, nog ligt in het rijk van de mogelijkheden, niet in dat van de werkelijkheid. Hoe werkelijk dit creatieve moment ook is, het is tenslotte niets anders dan een steeds nieuwe openbaring van onze diepste mogelijkheden, onze herkomst en onze roeping.
In dit moment vinden en beleven wij ons als mens, universeel, in een nog ideale ruimte-tijd. En toch is die universaliteit niet abstract, maar hoort tot ons concrete bestaan. Zij is onze universaliteit, bepaald door onze eigen, concrete, historische werkelijkheid en dus steeds nieuw, steeds uniek, onvervangbaar, persoonlijk.
Dit esthetisch moment, om het maar bij zijn gevaarlijke naam te noemen, leeft in ieder van ons, ondergronds, op het diepste niveau, onze persoonlijkheid bepalend. Voor een attente beschouwer verraadt het zich in elk van onze daden. Soms breekt het door, expliciet, in een gebaar, een dans, een lied, of zelfs, waarom niet, in een algebraïsche formule. Op het ogenblik waarop dit inwendige, voorbewuste gebeuren aan de oppervlakte treedt en gestalte krijgt ontstaat het kunstwerk. Ook hier moeten we ons wachten onmiddellijk aan nette, affe kunstwerkjes te denken. Het kunstwerk is het creatieve moment van de menselijke persoonlijkheid vertaald in een concreet, zintuiglijk ruimte-tijd-cijfer. Het kunstwerk is het symbool waarin de mens zich in zijn diepste werkelijkheid uitspreekt. In elk kunstwerk dus leeft er iets van de eeuwige mens in zijn volste dimensies en omgekeerd zal elk produkt van echte, menselijke activiteit, hoe onvolmaakt ook, iets moeten vertonen van de structuur van het kunstwerk.
Niet elkeen is het gegeven dit creatieve moment in zich tot een oorspronkelijk kunstwerk te laten groeien, tot een nieuwe gestalte te verdichten. Ook dit is een gave waarvan de meest authentieke kunstenaars zich soms pijnlijk bewust zijn. In zich voelen zij de drang leven die voorbewuste ervaring rijk te laten ontplooien, ze door het bewustzijn heen te voeren en in hun handen tot tastbare werkelijkheid te laten worden, op die wijze de gehele kosmos betrekkend in de menselijke persoonlijkheid. Een kunstenaar maakt geen kunstwerken. Hij vindt ze, hij krijgt ze, een beetje zoals wij allen het bestaan ontvangen. Dat dit existentieel proces verscheidene psychologische wegen volgt, verschillend naar persoonlijke, historische en sociale situatie, en telkens uitmondt in uiterst verschillende resultaten is vanzelfsprekend. Het wezenlijke is dat zich in elk waarachtig kunstwerk de gehele mens in zijn veelvuldige en diepste dimensies op een nieuwe wijze uitspreekt.
| |
Kunst en religie
In deze diepste grond, waaruit het kunstwerk geboren wordt, rust de mens
| |
| |
nog in de hand van de schepper, is nog geheel van hem. Hij ontvangt er zijn bestaan als gave, en dit ontvangen zelf wordt tot hulde. Op dit niveau is er nog geen onderscheid tussen kunst en religie. De kunst zelf is religie en ontmoeting van het goddelijke als de oergrond van het bestaan. Slechts bij een verdere groei van het bewustzijn zal deze duistere oerrelatie tot een bewust erkennen worden en zal de religie zich onderscheiden als een vrije, volledig menselijke beaming van de goddelijke herkomst en roeping. Vanzelf zal deze religie haar uitdrukking vinden in de symbolen die de kunst haar gaf en waaruit zij zichzelf bewust werd. Men zou kunnen zeggen dat de kunst voor-religieus is en dat alle religie zich dus slechts waarachtig zal uitspreken in een hechte eenheid met een levende kunst. Meer en meer wordt men zich in alle domeinen van deze verhouding van kunst en religie bewust. Hans Sedlmayr aarzelt niet de geschiedenis van de kunst een geschiedenis van de religieuze ervaringen te noemen. En in een recent boek heeft Karl Schefold de bij uitstek humane kunst van het klassieke Griekenland als een religieus fenomeen beschreven.
In dit perspectief is er dus geen plaats voor een specificatie van de kunst in profaan en religieus. Zij gaat aan deze onderscheidingen voorbij, tenzij men religieuze kunst gaat gelijk stellen met waarachtige, oorspronkelijke, levende kunst, die in de oergrond van het bestaan haar wortels heeft.
Met deze opvatting van kunst staan wij misschien ver van de gangbare opvattingen die vaak nog de uitdrukking zijn van een uiterst plat rationalisme. Kunst (en ook religie) hebben dan slechts nog waarde en waarheid voorzover ze binnen voorgeschreven, precies na te gane wetten verlopen. De zoëven geschetste verhouding van kunst en religie zal men eventueel nog aannemen voor primitieve culturen. Maar wanneer men diezelfde verhouding durft voorstellen voor de moderne kunst, is men ongeveer rijp voor het gekkenhuis. Voor sommige christenen is dit zelfs een miskenning van het christendom en, zoals wij reeds aanstipten, een terugleiden van het christendom tot een totemistisch stadium. Deze christenen, als goede burgers, willen een kunst naar hun maat, zonder verrassingen, zonder engagement, ver van het echte leven en de werkelijkheid.
In feite leeft deze verhouding van kunst en religie in onze tijd bewuster dan ooit tevoren en is de kunst meer dan ooit getekend door deze dramatische verantwoordelijkheid om voor de mens, de religieuze mens, vermaan te zijn en herinnering aan de oorsprong.
Het is in de moderne kunst dat de religieuze mens zich heden ten dage het meest authentiek uitspreekt. En als wij hier van moderne kunst spreken dan hebben we het wel degelijk over de bestaande moderne kunst, niet over een ideële. Het feit dat er een kloof bestaat tussen de christenheid en de kunst kan er slechts op wijzen dat deze christenheid zich heeft gedesincarneerd en het geloof niet meer laat doordringen tot de diepste menselijke gegevenheid. In
| |
| |
zijn boek ‘Op menselijke grondslag’ schreef p. Walgrave dat desincarnatie en dechristianisatie samenvallen. De desincarnatie wordt het duidelijkst in het afwijzen door een gelovige gemeenschap van de kunst waarin haar eigen wezen het diepste ligt gevatâ–¡
Religieuze kunst op het nulpunt. Werkelijkheid en illusies.
De Linie, 22 september 1961.
De lente zonder kop. Florence heeft haar primavera terug.
De Linie, 13 oktober 1961.
Bij het prototype van een missiekerk.
De linie, 20 oktober 1961.
Waar wil Jan Cobbaert heen? Artistieke eerlijkheid en originaliteit.
De Linie, 27 oktober 1961.
Do you like/aimez-vous/mögen sie... Picasso.
De Linie, 27 oktober 1961.
In heilige gewaden.
Streven 1 (1961).
De zesde dag van Paul van Hoeydonck.
De Linie, 3 november 1961.
Nederlands voor de verjaardag.
De Linie, 3 november 1961.
|
|