Kunst kan wel niet onmiddellijk een kerkelijke aangelegenheid zijn. Zij gaat haar eigen wegen, al gebeurt dit in een voortdurende samenspraak met religie en beschaving. De kunst schept de steeds nieuwe symbolen waarin deze beide verhoudingen van het menselijk bestaan zich kunnen herkennen en uitspreken. Nu is het wel denkbaar en komt het voor dat de samenspraak tussen religie en kunst afgebroken wordt door een vervreemding van hun eigen oorsprong. Kunst en religie institutionaliseren zich dan. Zij binden hun beleven aan bepaalde vormen. Deze verstarren en sterven af. Maar geen mensheid bestaat zonder symbolen. De nieuwe symbolen, door een levende kunst geschapen, kan de verstarde religie niet meer herkennen. Met verdorde symbolen bouwt zij zich een eigen vormenwereld, die met kunst alleen nog de naam gemeen heeft. Het spreekt vanzelf dat dergelijke religie niet alleen de kunst verbeurd heeft, maar ook zichzelf: door de levende sacrale waarden uit zich te bannen. Uit een dergelijk conflict ontstond in de XIXe eeuw het onderscheid tussen een zogenaamde religieuze kunst, die noch met kunst noch met religie iets te maken heeft, en de levende kunst, die de werkelijke religieuze waarden incarneert.
Het bewustzijn van de spontane Verhouding tussen religie en kunst en van de essentiële functie van de creativiteit in een levende religie is in kerkelijke kringen wel erg verzwakt, maar toch nooit helemaal verdwenen. Onder vele aspecten heeft het zich doorgezet, bepaald in de enkele, sporadische, opdrachten aan echte kunstenaars. Juist die opdrachten hebben telkens weer even de eenklank laten beluisteren tussen een levende religie en een levende kunst. Op het einde van de XVIIIe eeuw zag men er nog geen moeilijkheden in aan een geniale en vereenzaamde Goya de versiering van verschillende kerken toe te vertrouwen. Maar wanneer, in het midden van de XIXe eeuw, aan kunstenaars kerkelijke opdrachten worden gegeven die de aanleiding zijn tot waardevolle religieuze werken, komt een misvormd christelijk geweten in opstand. Voortaan is de beeldennood van het christendom aangewezen op de steriele schilderscholen van religieuze kunst.
De kerk, als geïncarneerde gemeenschap, is haar roeping verplicht de levende kunst te aanvaarden. Wegens het sterke eeuwigheidsbesef dat haar bezielt is dit voor haar niet zo eenvoudig. Want zij moet weerstaan aan twee tegenstrijdige neigingen: enerzijds de neiging om toevallige en voorbijgaande vormen van de menselijke sensibiliteit te verabsoluteren; en anderzijds de neiging om de relativiteit zelf van de vormen zo te beklemtonen dat zij alle eeuwigheidswaarde verliezen, - waar nochtans, zoals H. van de Velde het zei: ‘man schafft, man findet “neues” nur auf dem Plan der Ewigkeit’.
Kerk en kunst staan niet rechtstreeks in betrekking, in die zin dat de kerk geen kunst kan scheppen of zich ook tegen geen kunst kan verzetten. Dit verhindert niet dat de onderlinge band zeer intiem is. Zonder ervan strikt afhankelijk te zijn, staat toch de gehele eredienst in het teken van de menselij-