Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 106]
| |
aant.Varen en rijden5Men is bezig in mijn vaderland spoorwegen aan te leggen. Het heeft lang 6 geduurd eer men er toe komen kon. De plannen varen bij ons te lande altijd 7 nog met de trekschuit; de lijn breekt wel zesmaal eer zij hunne bestemming 8 bereiken: eindelijk komen zij er toch; maar hemel! wat duurt het lang eer de 9 bagage aan wal en te huis is; eer de koperen stoof en de schanslooper en de 10 parapluie aan den kruier zijn terhandgesteld. Wat mij betreft, ik ben een 11 Hollander van ouder tot ouder, maar ik heb, bij andere onvaderlandsche 12 ondeugden, een recht onhollandsch ongeduld; schoon ik mijzelven het recht 13 moet doen te verklaren dat er niemand zijn kan, die met meer kalmte dan ik 14 een lieve vrouw een streng breikatoen of zijde helpt uit de war maken. Trou-15wens, dat is ook geheel iets anders. Voor al wat doen is heb ik het meestmo-16gelijke geduld; voor langzaamdoen heb ik eerbied; maar nietdoen verveelt 17 mij verschrikkelijk; ik kan niet wachten; geen lijdelijkheid! Het leven is er te 18 kort en mijn bloed te gauw voor. ‘Festina lente!’ Recte, sed festina! - Wat in 19 't bijzonder de spoorwegen aangaat: ik zit er sedert jaren pal op te wachten; 20 niet omdat ik er een commerciëel of financiëel belang bij heb; niet omdat ik 21 er een weddenschap over heb aangegaan; maar alleen omdat er tot nog toe 22 geen middel van vervoer bestaat, dat mij bevalt, zoo niet eigen rijtuig en 23 postpaarden, waar ik, om voor mij zeer gewichtige redenen, slechts zelden 24 gebruik van kan maken. 25Voor zoover de trekschuit aanbelangt, heb ik mijn gevoelen reeds lang 26 verraden. 't Is waar, men kan er in lezen, domino spelen, dammen en, zoo de 27 schipper inkt aan boord heeft en gij eene pen hebt medegebracht (want de 28 zijne is tot boven toe zwart) zelfs schrijven; ofschoon op te merken valt dat 29 het tafeltje in de roef daartoe wat te ver van de zitplaats verwijderd is. Maar 30 met dat al: zoo gij beweert dat gij er op uw gemak zijt, houd ik u (met uw 31 verlof) voor een mismaakt schepsel, voor een kleinen krates, niet hooger 32 dan mijn knie; althans zeker niet voor een kerel van vijf voet zeven duim, als 33 uw onderdanige dienaar. Dan is er iets weeheidaanbrengends in de bewe-34ging der schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt, en uw esprit de 35 jeu verflauwen doet, - maar vooral is er in de trekschuiten een praatgenius 36 van een ellendig soort. De schuitpraatjes bestaan geregeld uit dezelfde 37 ingrediënten en vallen eenstemmig in denzelfden toon. Schuitanecdoten zijn 38 volkomen onverdragelijk; en dan dat afgrijselijk dikwijls herhaald gevraag: 39 ‘Hoe ver zijn we al, schippertje?’ en het eeuwige: ‘Dat betalen moest je af-40schaffen,’ als de man om zijn geld komt! - Veroordeel de passagiers niet te 41 lichtvaardig, zoo zij tot zulk eene laagte van geest afdalen. Neem zelf een | |
[pagina 107]
| |
aant. 1 ‘plaats in 't roefje’, en gij zult zien dat gij onwillekeurig even diep kunt zin-2ken. Zoodra men de trekschuit binnenstapt en het deurtje doorgekropen is, 3 en zijn muts opgezet, en zijn hoekje gekozen heeft, is het alsof er vanzelf een 4 geest van bekrompenheid, van kleinheid op ons valt. Zoodra dat graf zich 5 over ons sluit, schaamt men zich geene enkele flauwheid meer. Men gevoelt 6 lust om met belangstelling te spreken over het schelen van de klokken, den 7 prijs der levensmiddelen, of al weder het gewichtig vraagpunt te behande-8len, of het na het middagmaal beter is te gaan wandelen of wel een dutje te 9 doen. Men heeft behoefte om te zeuren en te talmen over nietigheden. Ja, 10 zoozeer beheerscht u de demon der plaats, dat hij u maar al te dikwijls ver-11leidt, de afgezaagde voordeelen van een trekschuit op te sommen! Ook zult 12 gij uwe reisgenooten altijd belang hooren stellen in het getal schuiten en 13 diligences, die op een zelfden dag dien weg maken. - De treurige, benauwde 14 indruk, waaraan gij lijdt, wordt nog verergerd door de lectuur van het 15 tarief, door het zien van het koperen blakertje, het driekante blikken kwis-16pedoortje en alle verder klein huisraadje, en van de gewichtige voorzichtig-17heid waarmee de schipper eerst een sleutel uit zijn zak haalt; ten tweede het 18 laatje van de tafel opensluit; en eindelijk, ten derde, er een lange pijp uit-19krijgt. Ik geloof niet dat iemand ooit ééne geestige gedachte gehad heeft in 20 een trekschuit. Integendeel: de roef is de ware atmosfeer voor alle mogelijke 21 vooroordeelen, de geschikte bewaarplaats van alle verouderde begrippen, 22 de kweekschool van allerlei leelijke, lage gebreken. Daar zijn voorbeelden 23 van menschen, die door te veel in trekschuiten te varen, lafhartig, kruipend, 24 gierig, koppig, en kwelgeesten zijn geworden. 25Over het algemeen is de roef alleen geschikt voor de lieden, die er voor-26namelijk het personeel van uitmaken, als daar zijn ‘fatsoendelijke’ hand-27werkslieden die een teutig bedrijf hebben, zooals ivoordraaiers en horloge-28makers; goede luidjes die een erfenis gaan halen, de vrouw met een broodjen 29 in den breizak, de man met een snuifdoos met speelwerk; jeugdige koeke-30bakkers, die niet weten willen dat zij 't zijn, met een soort van constellatie 31 op de borst, bestaande uit drie bewerkte koperen overhemdsknoopen en 32 een schitterende doekspeld met een gelen steen à facettes geslepen, veel te 33 groot om echt te wezen; kleine renteniertjes van vijftig tot zestig jaar, die zil-34veren pijpedoppen in palmhouten akertjes bij zich hebben; eerlijke boek-35houders, die vijf en twintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend, en 36 ten bewijze van dien een zilveren tabaksdoos toonen met inscriptie; moe-37ders met slapende kinderen, en die er ‘eentje t'huis gelaten hebben, dat nog 38 maar acht jaar oud is, en al Fransch kan’; breiende huishoudsters, die ‘uwé’ 39 en ‘ik heeft’ zeggen; kameniers, die voor hare mevrouwen door willen gaan 40 en van ons Buiten spreken, waaraan zij bij een of andere brug moeten wor-41den afgezet, en waar, tot haar groote beschaming, een tuinmansknecht ze | |
[pagina 108]
| |
aant. 1 met een zoen ontvangt; halve zieken, die een ‘profester’ gaan raadplegen; 2 juffrouwen, die de vracht met een dertiend'half en een pietje passen; grap-3penmakers, die de geestigheid hebben over de verschrikkelijke gevaren te 4 spreken, die de reis in trekschuiten inheeft; en ongelukkigen, die niet onder 5 dak kunnen komen, tenzij ze aan een volgend veer ‘de schuit van achten nog 6 halen kunnen’; om niet te spreken van de ‘groenen’, een soort van schuwe 7 insecten, die in de maand September alle de vaarten, die op akademiesteden 8 uitloopen, vergiftigt.
11Het personeel der diligence heeft een geheel ander karakter; over 't alge-12meen staat het meer op de hoogte van zijn eeuw. Il a plus d'actualité. Maar 13 tevens is er meer verscheidenheid. Op de diligence reist gij met officieren in 14 politiek; met studenten; met heeren die naar een audiëntie gaan; met school-15opzieners en leden van provinciale commissiën; met mannen van de beurs; 16 met paardekoopers en aannemers in wijde blauwlakensche cloaks; met 17 handelreizigers, schitterende door een breeden ring aan den voorsten vinger 18 (meestal met een amethist); zij rijden achteruit, zijn zeer familiaar met de 19 conducteurs, kennen de paarden bij naam en vergelijken voor u de betrek-20kelijke verdiensten der verschillende postwagenondernemingen; met dich-21ters, die een lezing gaan doen; met fiere dames, die 't half beneden haar 22 stand rekenen in diligences te reizen en zich door stuurschheid van dien 23 hoon wreken; met jonge meisjes, die verlegen worden en 't half kwalijk 24 nemen als een vreemd heer beleefd jegens haar is; met weldadige tantes, die 25 aan de plaats harer bestemming door een half dozijn kinderen, die zij sinds 26 jaren bederven, worden opgewacht; met koopvaardij-kapiteins met lange 27 Curaçaosche sigaren; met jagers, die meer bezorgdheid voor hun geweer 28 dan voor uwe teenen koesteren; met woelwaters, die eeuwig tusschen de 29 wielen zitten en u opsommen hoeveel land zij in ééne week gezien hebben; 30 met een nauwgezetten heer, die uit gehoorzaamheid aan zijn lootje op num-31mer 1 moet zitten; met een dikken, aamborstigen heer, die alles open wil 32 hebben, en met een dunnen, spichtigen heer, die den kraag van zijn jas 33 opslaat, diep in een bouffante kruipt, van 't ‘méchante weer’ spreekt, en u 34 wil laten stikken; met individu's, die zichzelven voor bemind vleesch hou-35den en overal kennissen aantreffen; met ontevredenen, die over alles knor-36ren; dikwijls met een kind, dat een halve plaats beslaat, of een hond waar-37voor gij bang zijt, te veel, en dikwijls, o! zeer dikwijls! met een beleefd 38 mensch te weinig. - Ziedaar den gewonen inhoud eener diligence! 39Onder deze lieden zijn er zeker vele, die tot de ongerieven van deze 40 manier van reizen moeten gerekend worden, en ik stel voor, hen in drie klas-41sen te verdeelen, en alzoo te brengen tot: | |
[pagina 109]
| |
Slapers, 5De Slapers staan bij mij op den laagsten, den minst schuldigen trap van 6 overlast. Hunne onaangenaamheid is voor drie vierden negatief. Maar, ziet 7 ge, zij snorken somtijds; - en hatelijk zijn zij, als men ze voorbij moet met 8 in- en uitgaan op de pleisterplaatsen, - en eindelijk, ze worden hoe langer 9 hoe breeder! Hunne posteriores, hunne ellebogen, hunne knieën, alles zet 10 zich uit; - en ik heb gereisd met slapende passagiers, die zich op een tocht 11 van nog geen vier uren tot het dubbel van hun omtrek hadden uitgebreid. 12 Voor het overige moet ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik den mees-13ten tijd de eer heb tot hunne klasse te behooren. - Volgen de Rookers! Daar 14 was een tijd, mijne vrienden! maar toen waren de Goudsche pijpen nog fat-15soenlijk, en de blikken sigaar-kokers en zilveren pijpjes nog in de mode; dat 16 geen welopgevoed man, geen commis-voyageur, geen kwajongen zelfs (dat 17 wel het onbeschaamdste slag van wezens is!) een blad tabak zou hebben 18 aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: ‘Zal het niemand’ of althans: ‘Zal 19 het de dames niet hinderen?’ Hoe ook binnen 's kamers aan de pijp (die nu 20 eenmaal den toenaam van ‘vaderlandsche’ verkregen had) verslaafd, buiten 21 's huis rookte men niet dan bij gedoogen en goedkeuring met algemeene 22 stemmen en, mocht men die wegdragen, men maakte er met kieschheid 23 gebruik van; men rookte met zekere bedachtzaamheid, kleine wolkjes! Dit 24 alles heeft tegenwoordig geen plaats meer. Ik zie de beschaafdste, de galant-25ste, de humaanste onzer jonkers, de schuwste en beschroomdste onzer bur-26gerheeren, de gemaniëreerdste onzer kantoorklerken met vest en sousvest, 27 sans façon, met lichterlaaie pijp en brandende sigaar de trede van het rijtuig 28 ophuppelen en, nadat ze vijf of tien minuten hebben zitten dampen, ter nau-29wernood vragen, niet: ‘Zal 't niemand,’ maar: ‘'t Zal immers niemand hin-30deren?’ en zonder antwoord af te wachten, of zich te storen aan het hoesten 31 van het liefste meisje der wereld, zoo 't het ongeluk heeft van niet mooi te 32 zijn, met hun stankfabriek voortgaan. Onze dames (‘zachtmoedig als ze 33 zijn!’) durven ook nooit meer neen zeggen. - Ik - o vloek dien ik op mijn 34 hals haalde, en weer op mijn hals haal door het hier te vertellen; (bij de hee-35ren, maar vooral bij de heele jonge heeren: ik ken er eentje dat verschrikke-36lijk is!) ik... heb ééns neen gezegd. 't Was tusschen Haarlem en Leiden. 37 Waarlijk, al de raampjes waren gesloten, en toch moesten er twaalf men-38schen ademen en zes sigaren in 't leven blijven; maar hoe werd ik mishan-39deld door den man die naast mij zat, en die dàn iets op mijn hoed, en dàn iets 40 op mijn regenscherm, en dàn iets op mijn voeten, en dàn weder iets op mijn 41 mantel, en dàn weder iets op volstrekt niets te zeggen had; waarlijk, ik was | |
[pagina 110]
| |
aant. 1 mijn leven niet zeker. - Ook is de geheele wereld tegenwoordig op den voet 2 van tabakrooken gebracht; die kunst behoort volstrekt tot het openbare 3 leven, en al haar toestel is zoo portatief mogelijk gemaakt; ieder rijtuig is 4 aan tabaksvervoer dienstbaar; alle sierlijke uitvoerigheden der rookkunst 5 zijn ingekort; - geen klassieke, langwerpige, sineesverlakte tabaksdoos 6 meer met de handteekening van den eigenaar in het deksel, maar tabakszak-7ken van een vieze varkensblaas gemaakt, met een rood riempje aan het 8 knoopsgat opgehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokzakken 9 tabakszakken, en wanneer gij een gezelschap fatsoenlijke heeren van onder-10scheiden kaliber en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd op aan, dat zij 11 door elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan 12 sigaren die aan hun lijf zullen worden gevonden. Geen kiesch sigaarpijpje 13 meer, hetzij recht of gebogen, waar door de rook als ware 't werd overge-14haald, - neen, het afzichtelijk rolletje wordt, zoo als het uit de besp..kselde 15 vingers van den tabakverkoopersjongen komt, uit een papieren zakje te 16 voorschijn gebracht en in den mond gestoken, opdat men er een tweevoudig 17 genot van zou hebben, om van tijd tot tijd bezabberd en beknabbeld over te 18 gaan in de handen van een ieder, die er een onzuiver vuur aan wil ontleenen. 19 Geen reine, blanke Goudsche pijpen meer met een voorzichtig dopje gewa-20pend; maar een leelijk, slangachtig, stinkend, pruttelend, door en door van 21 vuiligheid doortrokken moffentuig. En dan die nieuwmodische zwavel-22stokjes, daar een mensch van opspringt als ze afgaan, en die een stankgas 23 ontwikkelen, waarvan iemand het hart in het lijf omdraait! O, wanneer al 24 deze schrikbeelden mij voor den geest komen; als mijn gedachte zich hier, in 25 de zuivere atmosfeer van mijn studeervertrek, waar, sedert mijn haard goed 26 is uitgebrand, niets is dat de verhouding van een en twintig deelen levens-27lucht tot negenenzeventig deelen stiklucht (nieuwste berekening) stoort; als, 28 zeg ik, mijne gedachte zich hier in al die gruwelen verdiept, en wanneer ik 29 bedenk dat ik nog dikwijls, zeer dikwijls in mijn leven mij die indompeling 30 in het dampbad van kruiden van allerlei hoedanigheid zal moeten getroos-31ten: dan waarlijk sluit mij het hart en beklaag ik mij over de wreedheid van 32 mijn natuurgenooten - en - half en half over de zwakheid van mijn maag en 33 de kieschheid van mijn gehemelte, die mij niet vergunnen (als onze vaderen 34 zeiden) ‘toeback te suygen’. Want gelijk men dieven met dieven vangen 35 moet en leugenaars met leugens tot zwijgen brengen, zoo moet men, wordt 36 er gezegd, ook rooken om rookers te kunnen uitstaan. 37Ik kom tot de Praters, de babbelaars bij uitnemendheid. Zij zijn dáarom 38 erger dan de Rookers, omdat zij uw beter deel, uw hoofd en uw hart grie-39ven, wat de laatste niet doen, tenzij ze u knorrig maken, - maar! ik hoop 40 nogal dat gij een wijsgeer zijt. De Rookers maken u ziek, de Praters onge-41lukkig. 't Is waar, gij behoeft hen niet aan te hooren; maar wie heeft lust om | |
[pagina 111]
| |
aant. 1 een volslagen lomperd te zijn? Gij kunt u houden alsof gij slaapt; dikwijls 2 ook richten zij het woord niet eens tot u; maar dan spreken zij zooveel te lui-3der tot uw buur- of tot uw overman; ja, er zijn er, die hun schelle stem er op 4 geoefend hebben, de stootendste wielen, de rammelendste portieren te over-5schreeuwen! 6Stooten en rammelen! o Dat men in een land als het onze, waar de 7 straatwegen zoo uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt en gedoogt! 8 Doch hier breng ik u de eer, die u toekomt, edele Van Gend en Loos, Veld-9horst en Van Koppen, warme menschenvrienden! In uwe wagens zit men op 10 breede banken; de plaatsen zijn ruim; de kussens en rugstukken welgevuld; 11 de bakken diep; de veeren buigzaam; de wielen breed; de portieren niet 12 tochtig; de raampjes bescheidenlijk zwijgende; uwe vier paarden altijd in 13 geregelden draf. Maar velen uwer collegae zetten ons in een schokkende, 14 nauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos, een soort van groo-15te rammelende builkist op vier wielen; in de eene, hebben wij geen plaats 16 voor onze dijen, in de andere, geen ruimte voor onze knieën; uit deze komen 17 wij met bevroren reenen, uit gene met een stijven nek; wij rijden ons ziek, 18 wij rijden ons hoofdpijn, wij rijden ons dóór; wij meenen gek te worden van 19 het gesnor aan onze ooren en 't gedender aan onze voeten; en dikwijls den-20ken wij er, onder het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering 21 aan, wat gelukkiger zijn zou, dood of levend er uit te komen! 22Dood of levend! Ja, daar is gevaar! In een land, waar de politie de tui-23gen der paarden en de lenzen der wielen niet nagaat, en waar in de meeste 24 plaatsen de vracht, die men oplaadt, niet gewogen of berekend wordt - hoe 25 komt het, dat er nog zoo weinig ongelukken gebeuren? -
28De stoomboot, zeide ik tot mij-zelven, en ik nam een plaats van Rotterdam 29 tot Nijmegen, zal alles verbeteren en overtreffen; zij zal mij met de middelen 30 van vervoer en met het reizen en trekken verzoenen; de snelle, de ruime, de 31 gemakkelijke, de sierlijke, de gezellige, de rijke stoomboot! Is zij niet een 32 vlottend eiland van genoeglijkheden, een betooverd stroompaleis, een he-33mel te water? Nu ja: het is een drijvend koffiehuis, zegt men wel. Voor 34 kleine afstanden niets gelukkiger dan een stoomboot. Maar het is voor de 35 groote, dat men haar noodig heeft. Zeg niet: men is er zoo goed als tehuis. 't 36 Is waar, men zit er op breede banken met zachte kussens, aan gladde tafels, 37 men kan er alles krijgen wat men verlangt, al doen wat men begeert. Maar 38 dien korten schok, als van een paard dat hoog draaft, dien gemengden stank 39 van olie en steenkolen, de duurte der verkwikkingsmiddelen, de aanmati-40gingen van den hofmeester, het slechte eten en de verveling: dit alles heeft 41 men tehuis niet. Ik zei verveling - want waar ter wereld ontmoet men meer | |
[pagina 112]
| |
aant. 1 menschen, die voor hun pleizier reizen, dan op een stoomboot? en wat is 2 vervelender dan hun gezelschap? 3Reizen voor pleizier! o Droombeeld! o Hersenschim! Weten dan zoo 4 weinig menschen dat reizen zoo moeielijk pleizierig zijn kan! Neen; de 5 mensch is geen trekvogel; hij is een huisdier; en de natuurlijke kring zijner 6 genoeglijke gewaarwordingen strekt zich niet verder uit dan zijne voeten 7 hem brengen kunnen. In beweging en onrust, in zich verwijderen van den 8 grond daar hij aan gehecht, de betrekkingen daar hij aan gewoon of ver-9knocht is, kan geen geluk zijn. De natuur wreekt zich van dien moedwil. Zie 10 die reizigers voor pleizier! Bij elk genot, dat ze smaken, verbeelden zij zich 11 dat dit het pleizierige nog niet is, waarvoor zij zijn uitgegaan; daarom ver-12heugen zij zich telkens als zij op de respectieve plaatsen hunner bestemming 13 zijn aangekomen, schoon zij toch eigenlijk reizen om op weg te zijn; en in 14 die gedurige jacht op een ingebeeld genoegen, dat nog komen moet, gaat 15 hun tijd om in rusteloosheid en teleurstelling en tegenzin. Alles gaat hun 16 voorbij; zij smaken niets. Maar te huis gekomen, bemerken zij dat zij een 17 groote som gelds verteerd hebben en, omdat ze er zich over schamen, drin-18gen zij zichzelven en anderen op dat zij een ‘allerliefsten’, een ‘dolprettigen’, 19 een ‘allerinteressantsten’ toer gemaakt hebben - ja, indien het denkbeeld en 20 de zaak op die wijze niet in stand gehouden werden, zouden er jaarlijks 21 eenige duizenden paspoorten minder worden afgegeven aan ongelukkige 22 slachtoffers van een droombeeld, die de reisduivel drijft en die niet weten 23 wat zij willen. Ach, in de lieve zomermaanden, in de groote vacantie der 24 hoogescholen, den rustiger tijd van den handel, als men zijn innerlijk leven 25 recht en kalm zou kunnen genieten, zijn alle de wegen des vaderlands vol 26 van jongelieden, die hun lief vertrek, hun gemakkelijk ouderlijk huis, hun 27 welgelegen buitengoed, hun gezelligen kring, hun dierbaarste betrekkingen, 28 hun nuttigst verkeer, in een opgewonden koorts verlaten, om voor pleizier 29 een reisje te gaan maken! Zij komen terug, met een verbrand gezicht, een 30 paar knevels, een gehavende plunje, een lastigen hoop vuil linnen, en een 31 ledige beurs; de herinnering van doorgeloopen voeten, slechte bedden, 32 weegluizen, stof, Engelschen, en afzetters. Zij hebben ook veel mooie na-33tuur gezien. Maar de heerlijke, de dichterlijke, de opwekkende indrukken, 34 daar zij op gehoopt, de onbegrijpelijke, zieldoordringende genoegens van 35 het reizen, daar zij van gedroomd hadden, met en benevens de Duitsche 36 schoonen, die op hen verliefd zouden zijn geworden, of de pikante baro-37nesse, waarmee zij een avontuur zouden hebben gehad; de belangrijke, 38 wereldberoemde geleerde, die hen en amitié zou nemen; de schatrijke lord, 39 dien zij 't leven zouden redden: dit alles woelde in hun bont verschiet, in 40 hunne droomen en mijmerijen dooreen - waar waren zij? - de echo ant-41woordt: ‘Waar waren zij?’ - Zie hen daar tehuisgekomen: moe van lichaam | |
[pagina 113]
| |
aant. 1 en moe van ziel; nog veertien dagen ongeschikt voor een geordend leven; 2 zonder reisanecdoten, zonder dichterlijker of grooter hart dan waarmede 3 zij zijn uitgegaan; zonder eenigszins belangwekkend te wezen; alleen op-4merkelijk door een vreemd soort van pet, zooals in deze of gene buitenland-5sche stad gedragen wordt; niets meebrengende dan eenige vreemde koperen 6 munten, aardig om, tot een souvernir! te bewaren, een steentje van Rolands-7eck, een gedroogd bloempje van Nonnenwerth, en een vijftigtal: ‘o Zoo 8 mooi's’ en ‘Onbeschrijfbaars!’ en ‘je moet er zelf geweest zijn,’ en ‘hier een 9 berg, en daar een dal!’ en ‘o die boomen!’ en ‘o die rotsen!’ om u een rad 10 voor de oogen te draaien, zichzelven te rechtvaardigen en, uit een soort van 11 wraakneming, ook u te verleiden, om u als hen te laten teleurstellen. 12Men vergeve mij deze uitweiding, alleen uit menschlievendheid ge-13maakt! om een aantal jonge juffrouwen en heeren in ons vaderland, die met 14 een benijdend oog andere jonge juffrouwen en heeren, in de schoone zomer-15maanden zien op reis gaan, schoon zij 't overal slechter zullen hebben dan te 16 huis; om een aantal fatsoenlijke menschen, wier drukke bezigheden hen ver-17bieden zich anders dan met hunne zaken te bemoeien, te troosten; en een 18 aantal anderen, en vooral jonggetrouwden, of die in 't volgend jaar trouwen 19 zullen, die reeds een reisplan voor 't eerstkomende seizoen in hun hoofd 20 hebben - (‘o! zoo'n allerliefst reisplan! overal eens kijken! van alles mee 21 kunnen praten, in vier weken uit en thuis; het reizen gaat tegenwoordig zoo 22 gauw!’) in goeden ernst te waarschuwen voor de ellende, waarin zij zich 23 gaan storten. 24Dan, keeren wij tot onze stoomboot terug! Eerst gaat het goed. Men 25 komt vroolijk en luchtig, lustig, frisch en vatbaar voor allerlei soort van 26 genoegens aan boord. Men blijft op het dek totdat de stad waar men afvoer 27 uit het gezicht verdwijnt. Men vindt het genoeglijk naar den linker of rech-28ter oever uit te kijken. Dan gaat men tevreden naar beneden en vindt de 29 kajuit heel mooi, heel gemakkelijk, de sofa alleruitmuntendst; het is een 30 heele aardigheid zich op een vouwstoeltje te zetten. Men schikt zich in 31 gezellige groepen; men bestelt ontbijt; men praat, men lacht, men heeft 32 anecdoten, stads- en staatsnieuws; men speelt met belangstelling een partij 33 schaak; men is op zijn gemak. Zoo is het begin. Maar een uur later, en gij 34 ziet van tijd tot tijd dan dezen, dan dien het hoofd uit het luik steken en op 35 dek komen, dit is de verveling nog niet; 't is de ongedurigheid die haar voor-36afgaat. Men wil eens weten waar men in de wereld is; men wil in de lucht 37 zijn; men wil de mooie gezichtspunten niet verbeuren; - men blijft een 38 poosje boven, links en rechts en voor en achter kijkende; het twijfelziek 39 gemoed vraagt: ‘Amuseer ik mij?’ De beurs antwoordt: ‘Ik wil het hopen.’ 40 ‘Pour varier ses plaisirs,’ gaat men eens weer naar beneden. Men neemt een 41 courant of een boek. Maar men is toch eigenlijk niet op reis gegaan om cou- | |
[pagina 114]
| |
aant.1ranten of boeken te lezen. Men moet iets anders hebben dan thuis. Nu 2 begint de leelijke verveling al, en de eene passagier verlangt dat de andere 3 hem den tijd korte. De sofa's zijn niet gemakkelijk genoeg; op een vouw-4stoeltje, is een veel te ongewoon zitten; allengskens ziet gij, den een voor, den 5 ander na, weder op het dek komen, ‘'t Is beneden schrikkelijk benauwd.’ ‘Ja, 6 dat is 't geval wel van een stoomboot.’ ‘Die kajuiten zijn laag.’ ‘Dat flikkeren 7 van de zon op 't water, gij kunt niet gelooven wat een onaangenaam effect het 8 door de glasruiten doet.’ ‘Jammer dat het zoo zonnig is en zoo waait.’ ‘Ik tref 9 het nooit dat de tent opgezet kan worden.’ En nu zit men op de lantaren, en 10 dan aan de verschansing, en dan bij het stuurrad; en dan loopt men weder 11 heen en weer; en dan wordt de overjas aan-, en dan weer uitgetrokken. Nu is 12 het een op- en nederklimmen zonder end, en de verveling in volle kracht. Uit 13 wanhoop wijkt men van zijn leefregel af en maakt zich ziek met chocolade en 14 bouillon of bittertjes en likeurtjes; het is als kreeg men een gevoel van vuil-15heid en onfrischheid over zich. Beneden strekken de reizigers zich uit op de 16 zitbanken; boven loopen zij heen en weer; en gij kunt zeker zijn dat elk op 17 zijn beurt eens bij de raderkast gaat staan, om een blik in de machine te wer-18pen, waarvan hij niets begrijpt, met de woorden: ‘'t Is toch een mooie uitvin-19ding.’ De uren worden hoe langer hoe slepender. De horloges komen elk 20 oogenblik te voorschijn; en de berekening: ‘hoe veel uren nog’ wordt gedurig 21 gemaakt. Zoo slijt men een langen dag, waarin het etensuur alleen eenige 22 tijdkorting geeft. Maar de gerechten zijn meestal slecht. Om kort te gaan, en 23 opdat gij u niet evenzeer zoudt vervelen als onze reizigers: een goed halfuur 24 voordat de boot aankomt, als de plaats harer bestemming maar even in 't 25 gezicht is, kunt gij zeker zijn alle menschen met jassen en mantels en pakkage 26 klaar te zien staan, om toch vooral bijtijds gereed te zijn tot het verlaten van 27 het hooggeloofd vaartuig. En dat te vroeg is de laatste, niet de minste marte-28ling voor den ongeduldigen geest. 29Zoodat een stoomboot ook al meer belooft dan zij geeft.
32Maar nu houdt gij mij (ik zie het wel) na de lezing van dit alles, voor een 33 ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, voor een ellendig pessimist, 34 daar geen spit mee te winnen is, voor een akeligen Smelfungus, die niet reist 35 dan met het land en de geelzucht, waardoor elk voorwerp dat hij ontmoet, 36 miskleurd en verwrongen wordt! - Ik moet zoo billijk jegens mijzelven zijn 37 van te verklaren, dat ik een geheel ander karakter heb. Integendeel, ik 38 behoor tot de opgeruimde, vroolijke, zich vermakende naturen; ik schik mij 39 in alles, mits ik aan alles een belachelijken kant mag zoeken, en daarover 40 uitvaren en schertsen. Ik ga verder. Ik kan u betuigen dat ik een paar malen 41 alleraangenaamst in een trekschuit heb gesmousjast; dat er omstandighe- | |
[pagina 115]
| |
aant.1den zijn waaronder, en gedachten en vooruitzichten waarmede ik zeer 2 gaarne in de diligence (ook in de allerslechtste, dat meestal mijn geval is) zit-3ten wil; dat ik mij meermalen alleruitmuntendst op een stoomboot heb ver-4maakt, onder anderen ook, door al mijn reisgenooten uit te teekenen; dat ik 5 dikwijls met veel, zeer veel genoegen gereisd heb; ja, dat ik, zooals ik hier 6 zit, in mijn ruimen lederen leunstoel, in mijn wijde kamerjapon, bij mijn lus-7tigen haard, in vrede en eensgezindheid met de geheele wereld, mij sterk 8 gevoel om alle schippers, alle conducteurs en de geheele stoomboot-maat-9schappij recht hartelijk de hand te drukken; - dat eindelijk het gegronde 10 vooruitzicht op de spoorwegen mij zoodanig verheugt en streelt en op-11windt, dat ik, bij voorbaat reeds gelukkig, alle vaar- en rij-jammeren gedul-12dig dragen wil en zonder morren uitstaan. 13Spoorwegen! heerlijke spoorwegen! op u zal niet gerookt worden; 14 want daar is geen adem! 15Op u zal niet geslapen worden; want daar is geen rust! 16Op u zal niet worden gebabbeld; want daar is geen tijd! 17Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn, zij zullen den 18 tijd niet hebben ons te bereiken, wij, geen gelegenheid om ze gewaar te wor-19den! 20Maar komt! komt, heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralie-net neder 21 op onze provinciën! 22Vernietigers aller groote afstanden! versmaadt de kleine afstanden van 23 ons koninkrijkje niet! 24Ja; laten de zangen onzer dichters het weldra in verrukte tonen uitgal-25men: ‘De spoorweg kwam, de spoorweg kwam!’ 29Laten de zakdoeken onzer schoonen u toegewuifd worden, de eere- en 30 gedenkpenningen onzer Munt u tegenrollen! 31Dan eerst als de Nederlandsche natie, langs uwe gladde banen, dage-32lijks door elkander zal geschoten worden als een partij weversspoelen, zal er 33 welvaart en bloei en leven en spoed in ons dierbaar vaderland heersenen!
35November 1837 |
|