| |
| |
| |
Johanna Gray.
Ik heb het geloof behouden....
‘Neem de Kroon, neem de Kroon! ze is uw deel en uw lot,
Door den wil van uw Koning, den wil van uw God!
U behoort zy; u voegt zy; uw godsvrucht, uw schoon
Siert haar meer dan zy u; neem de Kroon, neem de Kroon!
Ach, de schoone Johanna was zestien jaar oud;
Haar gebied was de stilte van boekcel en woud;
Heel haar rijkdom Gods Woord, zoo hartgrondig geloofd;
‘Laat Maria regeeren! Geen Kroon past mijn hoofd!’
‘Wat Maria?’ riep Hertog en Rijksgraaf en Raad:
‘Op den throon is geen plaats voor 't onwettige Zaad!
In het land is geen plaats voor de afgodische leer!
In ons hart is geen plaats dan voor u, en den Heer!
| |
| |
Onze plicht eischt uw krooning; hier staan wy gereed.
Doem geen Eedlen tot ontrouw, geen Volk tot zijn leed!
Geef Gods Waarheid niet over aan lastring en hoon;
Maar eerbiedig Gods wil. Neem de Kroon, neem de Kroon!’
Ach, de schoone Johanna! Hoe klopt haar het hart!
Doodlijk bleek wordt haar wang; haar gedachte verwart...
Op haar oog daalt een nevel; nu voelt zy niets meer;
En bezwijmd zinkt de schoone Johanna ter nêer.
Maar als uit die onmacht de jonkvrouw bekoomt,
Wat ziet zy rondom zich, en meent dat zy droomt?
Ach, een Vader, een Moeder van koninklijk bloed,
Met Hertog en Rijksgraaf geknield aan haar voet.
Ach, een Vader, een Moeder, met biddend gelaat,
Met Hertog en Rijksgraaf en Vorstlijken Raad,
Zy jamm'ren, zy smeeken op klagenden toon:
‘Red den Staat! red de Godsdienst! Getroost u de Kroon!’
Toen verhief zy haar harte godvruchtig en stil;
Toen sprak zy: ‘O God! is 't uw heilige wil,
Wat ik nimmer begeerd heb en nog niet begeere?
Zoo aanvaard ik de Kroon; moge 't zijn tot uw eere!’
| |
| |
Nu kust haar de Hertog eerbiedig de hand;
Nu groeten haar de Eedlen gebiedster van 't Land;
Nu omhelst haar een Moeder tot schreiens bewogen;
Nu dankt haar een Vader met tranen in de oogen.
Nu kleedt men Johanna met vorstlijke pracht;
Nu worden juweelen en paarlen gebracht;
Nu wordt op het voorplein de lijfwacht gevonden,
En men voert haar eerbiedig ten Burchtslot van Londen.
Op 't Burchtslot van Londen is alles gereed;
Met ontzach draagt haar Moeder den sleep van haar kleed;
De Lord van de Schatkist buigt neêr aan haar voet,
En reikt haar de Kroon, dat Bedriegelijk goed.
Nu roepen, eer de avond de dagtaak besluit,
Herauten de doodsmaar van Eduard uit,
En Johanna, naar erfrecht en vorstlijken wil,
Tot Gebiedster van England! - Maar England zwijgt stil.
En na driemaal drie dagen - O omkeer van 't lot!
O Trouwloosheid der menschen! Beproeving van God! -
Ruimen Hertog en Rijksgraaf en Vorstlijke Raad
Weder plaats op den throon voor 't onwettige Zaad,
| |
| |
Weder plaats in het Land voor de afgodische leer,
En verzaken Johanna, hun eed, en hun eer....
Wel! Het zij zoo! De Kroon, zoo ongaarne gedragen,
Legt zy willig weêr neder, na driemaal drie dagen.
Maar na driemaal vier weken.... Ontzettend gezicht!
Wordt de schoone Johanna gevoerd voor 't gericht;
Om haar heen woelt een volk, dat haar smaadt en veracht,
Voor haar uit zweeft de bijl van den beul, die haar wacht.
Voor haar uit zweeft de bijl, die haar vonnis voorspelt,
Maar haar schuld niet bewijst, noch haar onschuld ontstelt;
Noch haar wang van 't bekoorlijkste blosjen berooft;
Noch den glans van haar deugd op haar voorhoofd verdooft.
Deugd en Onschuld! Wie eischt uw gerechtlijken moord?
De eigen lippen, wier jamm'ren gy eens hebt verhoord;
De eigen mond, die u toeriep op smeekenden toon:
‘'t Is uw recht, 't is uw plicht: neem de Kroon, neem de Kroon!’
Doch gy zwijgt; gy berust in de hardheid uws lots;
Ook de boosheid der menschen is toelating Gods;
Ach, de liefde en de grootheid der wareld is schijn;
Verre 't best is daarboven, by Jezus te zijn!
| |
| |
Hang de bijl van den beul over 't schuldlooze hoofd,
Wat zegt dit voor het hart dat in Jezus gelooft,
Dat hem kent, dat hem liefheeft, en ook in het dal
Van de schaduw des doods hem verheerlijken zal?
Over 't schuldlooze hoofd hangt de bijl menig dag;
Maar men weifelt; men aarzelt; men draalt met den slag.
Wat de Staatzucht verlangt, wordt door Deernis betwist,
Door 't Geweten geweigerd; - maar Staatzucht beslist.
Ja, de Staatzucht beslist en de Wreedheid voert uit.
't Bloedig woord is geschreven; de kerker ontsluit;
‘Nog twee dagen, Johanna! Bereid u ten doode!’
Spreekt met somber gelaat de onbarmhartige bode.
Maar na hem spreekt een Priester, op vleienden toon:
‘Nog een keus laat zy u, die gy staakt naar de Kroon;
De eere Gods is haar meer dan haar eigene waard;
Zweer uw wangeloof af, en uw bloed blijft gespaard.
Zweer uw wangeloof af, dat verwoestende werk
Van den vijand der zielen, den vijand der Kerk;
Zweer uw wangeloof af, dat ter helle doet varen;
Neem het heilgeloof aan, dat uw leven zal sparen!’
| |
| |
Maar zy andwoordt: ‘O Priester! laat varen die hoop.
Van God is mijn leven, van God is mijn doop;
Van God mijn geloof, dat den hemel ontsluit,
En het schild, waar de pijl van den Boozen op stuit.
Ik ben jong nog van jaren, het leven is zoet,
Rijk mijn deel, door Gods liefde, van gaven en goed;
Maar mijn God en mijn Heiland, Zijn Waarheid, Zijn Eer,
En de rust van mijn hart zijn my eindeloos meer.
'k Heb een Midd'laar beleden, wiens schuldeloos bloed
Al mijn schulden en zonden op 't kruis heeft geboet;
Hem behoef ik, geen andren, en niemand met hem;
Hem bezit, hem belijd ik met hart en met stem!
Neen! beweeg zoo meêwarig het hoofd niet, noch poog
My de dwaling mijns wegs nog te stellen voor 't oog;
Mijn geloof is halsstarrig, kortstondig mijn tijd.
Laat me alleen, dat ik bidde en mijn zonden belijd!’
Nu verlaat haar de Priester. Zy buigt zich voor God;
Hem belijdt zy haar zonden, beveelt zy haar lot;
Smeekt om kracht in haar zwakheid en hulplooze jeugd;
En geniet reeds den voorsmaak der hemelsche vreugd.
| |
| |
Wie verstoort dien? Slechts gy, die haar leven verlengt,
Die van uitstel de ontijdige tijding haar brengt;
Die nog eenmaal beproeft een geloof te verwrikken,
Dat geen leven verlokt en geen dood kan verschrikken!
Neen geen sterven verschrikt haar; geen vreeslijke dood.
Wees getroost, die haar liefhebt, haar voorrecht is groot!
Op dit menschlijk gelaat ligt zoo hemelsch een rust,
Als had haar een engel voor 't voorhoofd gekust.
Ziet, het uur heeft geslagen; het blok is gezet;
De scherprechter wacht, en zijn bijl is gewet.
Haar hart is bereid, en haar oog is verbonden;
Eén slag - en haar ziel is ten hemel gezonden.
En de hemel ontsluit zich. Verrukk'lijk gezicht!
Duizend Englen en Zaalgen in 't vleklooze licht!
Een Rechtvaardige Rechter gezeten ten throon;
En Zijn mond, die zich opent en zegt: ‘Neem de Kroon!’
1858.
|
|