| |
| |
| |
Aan een vondeling.
Met een lachjen op 't gezicht
Huppelt gy, onnoozel wicht!
Vrolijk rond en plukt u rozen;
Onschuld doet uw koontjens blozen,
Daar de vreugde door haar gloed
't Vriendlijk oogje' u tintlen doet.
Gunt u 't onvergald genot,
Dat slechts kindsheid doet genieten;
Laat die bron dan niet vervlieten;
Boet uw zucht naar vreugde en spel!
Eenmaal toch vergaat ze u wel.
| |
| |
Volg in 't wijd gebied der lucht
Bonte vlinders in hun vlucht;
Juich, by 't vrolijk bloemengaren,
Luide met de kinderscharen -
Jongen! neem den tijd te baat,
Eer u lust en vreugd vergaat.
Nog bemerkt gy d' oogblik niet,
Die in deernis op u ziet,
Als gy met uw makkers huppelt;
Nog de traan niet, die er druppelt
Op uw voorhoofd, als ge ons naakt;
Nog de zucht niet, soms geslaakt,
Als we uw argloos juublen hooren,
Of ge, tot geluk geboren,
In der weelde zonnegloed!
Eenmaal, eenmaal, vrolijk wicht!
Wordt de blinddoek afgelicht,
Die u lang gelukkig maakte:
Al de blijdschap, die gy smaakte,
Al uw weelde, vreugde, en lust,
Wordt in tranen uitgebluscht.
| |
| |
't Lachjen, dat uw lippen plooit,
't Blosjen, dat uw wangen tooit,
Zal besterven, en na dezen
U de juichtoon vreemder wezen,
Vreemder aan uw jonglings hart,
Dan op heden boezemsmart.
Dan verstaat gy wis die traan,
Door 't meêwarig oog vergoten,
Dan die zucht, der borst ontschoten,
Die uw weedom voorbeseft -
Dan verstaat gy 't als 't u treft.
Ach, met tranen op de wang,
Bleek van weenen, bloode, bang
Om een wareld te begroeten,
Waar hy schaars een hart ontmoeten
Mag, dat heel zijn nood verstaat,
Treurt de Wees in 't rouwgewaad.
Knaapjen, als die Wees zijt gy!
Beide mist ge een teedre Moeder,
| |
| |
Beide een Vader en Behoeder,
Beide wat de liefde geeft,
Die in 't hart van Oudren leeft.
Maar met dankbaarheid in 't hart,
Stelt hy, in zijn stomme smart,
Nog zich 't moederbeeld voor oogen,
Schoon tot schreiens toe bewogen,
Gist hy nog met boezemlust
Hoe haar mond hem heeft gekust;
Hoe haar borst hem heeft gevoed,
Hoe haar hand zijn schreên behoed;
Of verbeeldt zich nog een Vader
Als zijn Leidsman, als zijn Rader,
En van kindermin bezield,
Ligt hy op hun graf geknield.
Gy? Helaas! ook dit genot
Weigerde u 't hardvochtig lot.
Hemel! 't is niet in te denken,
Hoe 't uw kindervreugd zal krenken,
Als gy naar uw Ouders vraagt,....
En zich geen aan 't andwoord waagt.
| |
| |
Als gy, aan u zelven vreemd,
Naar uw waren naam verneemt,
En als zy, die u verplegen,
Angstig, huivrende en verlegen,
Met den blik omlaag gewend,
Zeggen - dat u niemand kent.
Ach! hoe vreeslijk zal dat woord,
Wordt het eens door u gehoord,
In uw boezem wederklinken!
Hoe een wareld u ontzinken,
Waar dit vonnis voor uw hart
Duidlijk uitgesproken werd:
‘Neen! een sterframp is er niet,
Maar een gruwel hier geschied!....
Die de teêrste banden slaakte,
U tot een Verlaatne maakte,
('k Voel het hoe gy siddren zult!)
‘Was de dood niet - maar de schuld.
Vreemde deernis nam u in.
Tot uw Moeders straf geboren,
| |
| |
Was uw schreien niet te hooren
Uw gelaat niet aan te zien....
En - het ergste moest geschien!
Maar, terwijl ge in lagen staat
Schimp verduren moet en smaad,
Schamel brood met tranen eten,
Brast in weelde neêrgezeten:
Aan zijn welvoorzienen disch,
Mooglijk die uw Vader is!
Wijl u 't lot met euvelmoed,
Met vooroordeel kampen doet,
Voor een wareld u doet schamen,
Die, hoe nietig, hangt aan namen:
Stijgt wellicht in rang en eer,
Dag aan dag, uw Vader meer.
O, Terwijl gy hier beklaagd,
Daar vergeten! ginds verjaagd,
Omzwerft op de onbillijke aarde,
Dartelt mooglijk die u baarde,
U vergeten, voort en boet
Snooder nog een snooden gloed.’
| |
| |
Weegt dit alles op uw hart,
O Hoe zal het van de smart
Krimpen, of in gloed gevlogen,
't Vuur doen vonklen in uw oogen,
Daar uw mond zich woest ontsluit,
En een felle vloekspraak uit....
Neen! - hoe vol uw boezem schiet,
Vloek, o vloek uw Oudren niet!
't Zou de harmony verstoren
Van des hemels hoogste chooren,....
Eer die wanklank werd gehoord,
Liever keel en borst versmoord!
Neen, vergeef het booze werk,
Eer u zelven, en wees sterk,
Toon u moedig en rechtschapen,
Neem de blanke deugd tot wapen;
Waar men hoont of schimpend ziet,
't Raakt een rein geweten niet.
De Almacht, die u gadeslaat,
Zij uw troost en toeverlaat.
Hy zal u tot oudren strekken,
| |
| |
Met zijn liefdevleuglen dekken,
Die naar afkomst vraagt noch staat,
En verlaatnen nooit verlaat.
1831.
|
|