Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
[pagina 226]
| |
Gepredikt na het Avondmaal. | |
[pagina 227]
| |
Indien wy dezen morgen met waarachtig gevoel van zonde en waarachtig geloof aan Gods genade in jezus christus; indien wy recht arm in onszelven en waarlijk rijk in hem aan zijnen disch hebben aangezeten; zoo zullen wy zonder twijfel wederom uit zijne volheid genade voor genade ontfangen hebben (Joh. I. 16); en het kan niet anders of ons verkwikt harte is dan, naar mate van onzen verscheiden gemoedsaart en gestel, of brandende in ons, of als versmolten in een zoet en zalig gevoel van dankbaarheid en verheerlijking des Heeren! Als david zullen wy uitroepen: Doet my de poorten der gerechtigheid open; ik zal daardoor ingaan en den Heere loven (Ps. CXVIII. 19)! Als maria: Mijne ziele maakt groot den Heere, en mijn geest verheugt zich in God mijnen Zaligmaker (Luc. I. 46. 47). Maar al de zaligheid, die wy in ons gewaar worden, zal met eene ververschte behoefte van | |
[pagina 228]
| |
heiligheid moeten gepaard gaan. By de nieuwe genadeblijken Gods in en over ons hart, zal het ons dierbaar moeten wezen by zijne oude eischen aan ons hart bepaald te worden. Slechts indien onze dankbaarheid van dien aart is, zal zy wezendlijk, Godverheerlijkend, een nieuwe bron van zaligheid voor onze ziele zijn, ja strekken om onze roeping en verkiezing vast te maken (2 Petr. I. 10). Is zy by ons van dien aart? Het zal reeds eenigzins blijken, indien ons op dezen dag, by de opgewektheid onzer harten, by de levendigheid van ons gevoel, de keuze van mijn text in oprechtheid welkom wezen kan; een text, eenvoudig, sober, ik zou haast zeggen plat, maar ons des te degelijker en nadrukkelijker den geheelen omvang van den plicht der Christelijke dankbaarheid voor oogen stellende; een text dien gy lezen kunt | |
1 Cor X. 31.het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iet anders doet, doet het al ter eere gods. | |
[pagina 229]
| |
Het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iet anders doet, doet het al ter eere Gods. Zoo spreekt paulus; zoo spreekt god. Dat is wat anders te zeggen, dan ‘iedereen het zijne te geven,’ dan ‘in zijn zaken en zijn huishouden den gantschen dag te slaven, en voorts niet beter te weten of men neemt zijne Godsdienstplichten behoorlijk waar;’ daar zoo velen mede tevreden zijn. Dat is nog iets meer dan ‘met een eerlijk hart zich van de armen af te houden,’ of met een ‘goed hart veel voor zijn evenmensch over te hebben;’ wat by velen zulk een stof tot ijdelen roem, en nog ijdeler gerustheid geeft. Dat is wat wezendlijkers dan den Heere lof te zingen met den mond, des Heeren woord te kennen en te lezen, veel prijs te stellen op alle de genademiddelen Gods; waardoor velen zich reeds toeschijnen meer dan godsdienstig te zijn. Dat is wat innigers dan uiterlijke ongelijk vormigheid aan de wareld, onthouding van vele dingen, en een zekere stemmigheid van smaak en neigingen, waarin, zelfs by de overtuiging van zonde en onwaardigheid voor God, nog zoo vele strikken voor de eigengerechtigheid des harten overblijven. Dat eischt wat meer dan, nu en dan, een groot bewijs van liefde voor den Heere, eene groote verloochening om zijns naam wille, een krachtige inspanning van ijver voor zijn koninkrijk, een moedig afgelegd getuigenis, trots dreigende wareld, en | |
[pagina 230]
| |
vleienden Booze, en eigen menschenvreezende ziele. Het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iet anders doet, doet het al ter eere Gods. Het geheele leven moet geheiligd worden; in alle zijne deelen, in alle zijne opzichten, in alle zijne betrekkingen, genietingen, behoeften, vele dingen; ook tot de allereenvoudigste toe; geheiligd in alle zijne dagen, en in het meest alledaagsche. Er is niets uitgezonderd, er mag niets licht geacht worden; alles is ernstig, alles is gewichtig, alles zal moeten worden verandwoord; alles moet geschieden gelijk onder het oog Gods, zoo ook met God in het harte. Het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iet anders doet, doet het al ter eere Gods. Ziedaar een gebod, hetwelk een vonnis van veroordeeling uitspreekt, niet alleen tegen de overtreding van de wet der Tien Woorden, maar ook tegen alle die ijdelheden in dewelke God niet wordt verheerlijkt of gedankt; die de mensch onmogelijk kan najagen of genieten met eenig opzien tot God; die hy derhalve buiten eenige betrekking tot God aankleeft en dient; door welke aan te kleven en te dienen hy, voor zoo lang die verliefdheid en dienst duurt, tot God zegt: Wijk van ons, want aan de kennisse uwer wegen en hebben wy geen lust (Job XXI. 17). Ziedaar een gebod, hetwelk van zonde overtuigt ook de beste onzer werken, indien zy niet zoo zeer ter eere Gods als wel tot eigen eer en om menschen te believen, of maar zonder | |
[pagina 231]
| |
nadenken, uit vleeschelijke aandoening, uit bewegelijkheid der natuurlijke ziele geschied zijn. Ziedaar een gebod, hetwelk ons diep verootmoedigt, en verootmoedigen blijft, door ons nog zoo gedurig op zoo menig vergeten van God en zijn Woord en zijn heiligen wil, in de kleine, dagelijksche dingen des huisselijken levens, te wijzen, al is het ook dat wy in de grootere aangelegenheden des levens met godvruchtige naauwgezetheid te werk gaan, ons hart plegen te beproeven, en by het waarachtig beginsel van Godverheerlijkende dankbaarheid te bepalen. Het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iet anders doet, doet het al ter eere Gods. Vooreerst: doet het al in den geloove. Want zonder geloove is het onmogelijk Gode te behagen (Hebr. XI. 6); en wat uit den geloove niet en is dat is zonde (Rom. XIV. 23). Ten anderen: doet het al in gehoorzaamheid aan de geboden Gods. Want gehoorzaamheid is beter dan offeranden; opmerken dan het vette der rammen. Ten derde: met dankzegging. Dankt God in alles; want dit is de wille Gods in Christus Jezus over u (2 Thess. V. 18). Ten laatste: tot stichtinge. Zoo dan laat ons najagen hetgene tot den vrede, en hetgene tot de stichtinge onder malkanderen dient. Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk, en aangenaam den menschen (Rom. XIV. 19. 18). | |
[pagina 232]
| |
Maar dit gebod, zoo uitgestrekt, zoo beperkend, hetwelk den mensch in alle zijne bewegingen vervolgt, zijn oog en hart, waar hy zich bevinde en wat hy doe, op één bepaald punt, de eere Gods, richt, en van zonde overtuigt zoo menigmaal hy zich afwendt, is het billijk? Ja, mijne Hoorders! het is billijk; wy zullen straks zien dat het ook liefderijk is. Het is billijk. Het moet het wel zijn in den rechtvaardigen God, alle wiens uitspraken recht zijn. Maar niet slechts behoort het verstand in dien grondregel, welke geen verder bewijs behoeft, nederig te berusten; ook het hart kan gevoelen, zoo het immers iets gevoelen kan, dat de God der gantsche aarde recht doet, wanneer hy zegt: Het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iet anders doet, doet het al ter eere Gods. Immers is hy de God der gantsche aarde, die zijne is met hare volheid (1 Cor. X. 26)? Immers is hy de Schepper van den mensch die in hem leeft, zich beweegt en is (Hand. XVII. 28)? Immers is al wat de mensch op die aarde bezit, gebruikt, geniet, hem door dien God geschonken. Immers zijn al de krachten die de mensch heeft, beide naar lichaam en ziel, zijne gaven. En indien die mensch door hem niet alleen voor het genot dezes levens gemaakt, maar ook tot het heil des eeuwigen levens verkoren is; indien hy hem niet alleen beschouwt als zijnen Schepper, maar ook als zijnen Herschepper in jezus christus, die hem Gode gekocht | |
[pagina 233]
| |
heeft met zijn bloed (Op. V. 9); en de God des vredes zelve hem geheel en al naar lichaam en ziel en geest tot de eeuwige zaligheid heiligt en bewaart (1 Thess. V. 23); wat is billijker dan dat hy hem verheerlijkt in al wat hy is, in al wat hy doet, in al wat hy geniet, hem verheerlijkt in zijn lichaam en ziel, welke godes zijn (1 Cor. VI. 20). Indien God altijd bezig is zijn hoofd te zegenen, mag God niet eischen dat die mensch hem zegene in zijn harte? Indien God altijd bezig is met diens menschen heil, moet God niet vorderen dat die mensch altijd bezig zij met zijne heiligheid. Zou het billijk zijn, dat hy iets, het geringste, moedwillig of lichtvaardig, onttrok aan de dienst en de eer van God, daar alles hem van God toevloeit, en, zal hy nog één oogenblik blijven wie hy is, moet blijven toevloeien? Op het brandofferaltaar eischte de God des Ouden Verbonds het geheele offerdier; niet slechts het hoofd en de stukken en het vet, maar ook de schenkelen, ja tot het ingewand toe, dat niet dan na met water gewasschen te zijn zich eenigzins oogelijk kon vertoonen; en 't was hem alles ten liefelijken reuke? Was hy ook minder de Schepper der ingewanden dan van het hoofd? En zou dezelfde God des Nieuwen Verbonds, die geestelijke brandoffers, levende, heilige, en hem welbehagelijke offeranden vordert, niet even zeer recht hebben dat men alles op den altaar des harten brachte, wat hy schenkt en genieten doet? Zou er iets wezen waarvan het den door hem gezegenden mensch te veel zoude zijn, het met water te was- | |
[pagina 234]
| |
schen en hem gereinigd toe te wijden? Zoo hy wil dat wy hem tot in ons eten en drinken verheerlijken zullen, eischt die God te veel, die ons het koren heeft doen wassen, die het water der beeke wandelen doet door onze dalen; die ons de handen sterkt om het brood te winnen, die ons den gezonden trek geeft om het te verlangen; die ons gantsch wonderlijk gewrocht heeft met de innerlijke geschiktheid om het te verteeren en tot spijs te maken; en zijn Woord er by geschonken om ons te zeggen, dat het van hem komt; ja, onbegrijpelijke genade! het brood dat ons voedt, den wijn die ons verkwikt, geheiligd heeft op een gantsch zielzaligende wijze door ze te stellen tot teekenen en zegelen van eene spijze en lafenis der ziele, die leven doet in eeuwigheid!
Het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iet anders doet, doet het al ter eere Gods. Men heeft dit heilig gebod Gods, of althands de heilige en eenig ware, maar voor vleesch en bloed, even als de heiligheid Gods zelve, lastige opvatting er van, pogen te bespotten, door het denkbeeld Gode onwaardig te verklaren; door het te doen voorkomen als eene onderstelling van kleingeestigheid in den volmaakten Geest, dat hy zich zoude inlaten, ja veel meer, eere nemen, eere eischen van alle verrichtingen, alle bewegingen der menschen, hoe ook genaamd, het zij zy eten, het zij zy drinken, het zij zy iets anders doen, tot in het, zoo zegt men, nietige toe. - Ach, Geliefden! er | |
[pagina 235]
| |
is in den bedorvenen, den bekrompenen mensch een hoogmoed, waardoor sommige, waardoor vele dingen hem klein voorkomen, en zijner aandacht onwaardig; maar daar is eene grootheid in den heiligen, den uitgebraden God, waardoor hy belang stelt in het kleinste. Het is diezelfde grootheid, waardoor hy het kleinste gemaakt heeft, en met zijne zegenende wijsheid bestuurt. Niets is Gode onverschillig in den mensch; de hairen zijns hoofds zijn allen geteld (Matth. X. 30)! Maar er is veel in God dat den mensch lang, zeer lang, somtijds een leeftijd lang, ja voor eeuwig onverschillig blijft. Ongevoelig zijn wy voor de grootste zonden; maar God is het niet voor de geringste verheerlijking. Hy, die de jonge raven voedt als zy roepen (Ps. CXLVII. 9), hy neemt welbehagen in den verzadigden mensch als hy dankzegt. En zoo hy hem geen dank zegt, en zoo hy onverschillig zijn brood eet, en zoo hy murmureert dat het niet blanker, of dat het niet overvloediger is; en zoo hy gade en kinderen onder dat eten met onbillijke gemelijkheid aanziet, en zoo hy weigert zijne bete, misschien zijn overvloed, met de armen, door christus in zijne plaats nagelaten, te deelen; en zoo hy zijnen broeder door overdaad ergert; in een woord, zoo hy in een of ander opzicht, het zij uit gewoonte, het zij door een tijdelijke stompheid voor God, eet als een onheilige, zou de Heilige het niet zien, zou het hem niet beleedigen, omdat het slechts eten is? Neen, indien het den heiligen God waardig is heiligheid te eischen van zijne schepselen, hun toe te | |
[pagina 236]
| |
roepen: weest heilig, want ik ben heilig, - het zou zijner onwaardig zijn iets van die wet uit te zonderen; iets te veroorloven onheilig te blijven; de onheiligheid van eenige daad of verrichting, of genieting, door zijne onverschilligheid als te wettigen. Indien het Gode waardig is te zeggen tot den mensch: Verheerlijk my! het zou zijner onwaardig zijn, het aan de keuze en het goedvinden van den mensch zelven over te laten, in welke dingen en op wat wijze by hem zoude verheerlijken. Maar dat is ten hoogste Gode waardig, dat hy zich verheerlijkt acht ook door het geringste, het eenvoudigste, het ongemaaktste, en dat alle oprechte verheerlijking zijns naams een volkomen harmonisch geheel uitmaakt, waarin de lofzang der hy dag noch nacht rustende Cherubim rondom zijn throon, en het: ‘Heere zij dank voor spijs en drank’ uit den mond van het vroom opgebrachte kind, aan de houten tafel van den arbeider, gelijkelijk voor hem onderscheidbare, niet door elkander verdoofbare klanken zijn. En dit te zeggen, Geliefden! is reeds te doen gevoelen dat het gebod in den text - zij het een gebod in ons aller harte! - niet alleen billijk en Gode waardig, maar ook liefderijk is, al is het dan nog zoo uitgestrekt en veeleischend. Ja het is liefderijk; want het stelt de mogelijkheid, de gelegenheid om God te verheerlijken, voor allen open. Zoo er slechts zekere Godverheerlijkende dingen waren, zy zouden van zekere tijden en omstandigheden afhangen, en wee dengenen voor wie deze tijden | |
[pagina 237]
| |
en omstandigheden niet kwamen, of eenmaal ongebruikt waren voorbygegaan; wee dengenen die verhinderd werd, van God verhinderd misschien, ze aan te grijpen. Zoo slechts groote, uitstekende, zeldzame betooningen van liefde en ijver, blinkende zelfverloochening, buitengewone lijdzaamheid, de eere Gods konden groot maken, wat zou er voor hem overschieten, die er niet toe in staat, niet toe begaafd is, niet toe geroepen werd? Waar zou de arme, de dagelijks in zijn huisgezin slovende, de karig bedeelde, waar de kleingeloovige verschijnen? Maar nu, Gode zij dank! kan de daglooner evenzeer tot eere Gods zijn schamele bete onder zijn kroost verdeelen, als de rijke tot eere Gods in staat is by den naderenden wintertijd een uitdeeling van vele brooden te doen. Nu is er mogelijkheid dat er meer waarachtige Godsverheerlijking is in de wijze waarop een stuk brood aangenomen, dan in de wijze waarop een stuk broods gegeven wordt. Nu is elke kring, iedere stand, hoe onaanzienlijk, hoe veracht, hoe in vele opzichten ongelukkig ook, goddelijk en heerlijk; want daar is geen kring zoo bekrompen, geen stand zoo gemeen, of God kan er in verheerlijkt worden; en het laagste, het ellendigste dak kan voor God blinken van de eere des tabernakels, van de eere zijnes huizes op den berg zijner heiligheid! En waar dit beginsel beleefd wordt, daar is het waarachtige, het eenige geheim gevonden, dat van alles goud maakt, kostbaar goud, om, benevens den wierook der gebeden en de myrrhe der boetvaardigheid, nedergelegd te worden aan de | |
[pagina 238]
| |
voeten van jezus christus, den Koning der ziele, die de ziele geheiligd heeft door zijn bloed. Liefderijk is het veeleischend, het ver, ja over alles uitgestrekt gebod des Heeren: Het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iet anders doet, doet het al ter eere Gods. De mensch is niet gelukkiger dan als hy God verheerlijkt. Hem in iets niet te verheerlijken is zich een gelukkig gevoel te ontzeggen. Er is gezegd dat de honger den meesten smaak aan de spijzen geeft; neen, het is de dankzegginge die alle schepsel Gods goed maakt (1 Tim. IV. 4); die ook het hardste brood met grooter blijdschap doet eten, dan of men zat aan de koninklijke tafel, trotsch dat men er genoodigd was, en het vleesch verzorgende tot begeerlijkheden (Rom. XIII. 14). De mensch kan God in niets verheerlijken dan door in alles hem te danken en zonder ophouden te bidden (1 Thess. V. 17. 18), en zoo is hy dan in gedurige gemeenschap met God, indien hy alles ter eere Gods doet; dat is, zoo smaakt hy een storelooze rust en zaligheid, niet dan in deze gemeenschap te genieten. Zalig die haar onderhoudt, by zijn zitten, hy zijn opstaan; by elke bete, in iedere uitstrekking der handen. Hy smaakt wat in geen voorbygaande opwindingen, ja geestverrukkingen, wat in geene eigenwillige levenslange afzondering te genieten of te vinden is, in den schoot zijns gezins, onder den arbeid, aan zijne tafel. Liefderijk, nog eenmaal, is het veeleischend, het | |
[pagina 239]
| |
ver, ja tot alles uitgestrekt gebod in den text; want deszelfs naleving geeft in alle moeielijke, dubbelzinnige, twijfelachtige, verleidelijke gevallen, die op den weg der heiligmaking kunnen voorkomen eene vaste beslissing en een zeker besluit. Immers de bewustheid uit het in dat gebod opgelegd beginsel te handelen, geeft altijd moed en kracht by de moeielijke eischen der godzaligheid; alleen troost by den laster en den smaad der wareld, ja by de miskenning der betergezinden, der broeders in het geloove; en om het in 't groote, buitengewone te beleven, is het volstrekt noodzakelijk er in het kleine, het alledaagsche van doordrongen te zijn. Hoe zou men kunnen vergeten, voor den raad der goddeloozen en de bank der spotters, waaraan men gewoon is aan zijnen disch?
Maar is het toch niet hoogst moeielijk, ja onmogelijk, dat gebod van God te behartigen, in eene wareld die is zoo als zy is, en die men ‘nu eenmaal niet veranderen kan,’ wier leer en leus het is, niet slechts: Het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt; maar zelfs: Het zij dat gy u een werkzaamheid, een tijdsbesteding, een doel des levens kiest; het zij dat gy ten huwelijk neemt of ten huwelijk geeft, het zij dat gy iets anders doet, doet het al tot uw meeste voordeel, tot uw meeste eer! Eene wareld, die met den smaad der menschen dreigt als het schrikkelijkste, en die u verlokt, ja boeit, ja dringt tot allerlei afgoden van ijdelheid en ijdel genoegen? Niet hoogst moeielijk, ja onmogelijk, in een leven zoo | |
[pagina 240]
| |
als het leven van velen onzer is; een gedurig zorgen en zwoegen van den ochtend tot den avond, een leven kort van dagen en zat van onrust; onrust die geene verademing laat om aan God of zijne dienst te denken? Zekerlijk, Geliefden! voor den mensch die geen andere beschouwing van de kracht der wareldsche verzoekingen, van de zorgen des levens, van de dienst van God heeft dan zich in deze vragen verraadt; en het is de beschouwing van vele duizenden; zekerlijk voor den natuurlijken, den onwedergeboren mensch is het onmogelijk dit gebod Gods te behartigen, ja zelfs onmogelijk van de mogelijkheid van deszelfs behartiging gevoel of denkbeeld te hebben. De zoodanige kan gebracht worden tot eene uitwendige, zedelijke verbetering; tot eene zekere gevoelige godsdienstigheid, en eenige goede indrukken by gelegenheid; tot eene eigenwillige godsdienst; hy kan komen tot de godsdienst der goede werken, tot eene wanhopige inspanning van krachten naar de willekeurige voorschriften der dweepery; tot groote aalmoezen, lange gebeden, tot overgifte zijns lichaams om verbrand te worden; maar hy duizelt van het denkbeeld: Het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iets anders doet, doet het al ter eere Gods. Dat kan alleen willen, bestendig willen; hy die uit God geboren is; die Gode gekocht is naar lichaam en ziele; en nu geheel Godes, op nieuw Gods maaksel; die in Christus herschapen is tot | |
[pagina 241]
| |
goede werken, welke God voorbereid heeft opdat hy in dezelve zoude wandelen (Ef. II. 10). Hy weet dat niet de wareld veranderen moet om door hem overwonnen te worden; maar dat hy zelf heeft moeten veranderen om de wareld te overwinnen; en dat dit de overwinning is, die de wareld overwint: zijn geloove (1 Joh. V. 4). Hy weet dat de zorgen des levens niet daar zijn als verhinderingen, maar veel meer als snoeren der toebrenging en der verbinding aan God; en wat het zegt, hoe feller benaauwd, des te dichter by Hem te zijn. Hy weet dat de dienst des Heeren niet is iets afgezonderds of afzonderends van het dagelijksch leven, maar het geheiligd dagelijksch leven zelve; een gedurig Priesterschap, door de toewijding van alle, ook de eenvoudigste dingen. Zijn oog is eenvoudig, zoo is dan zijn geheele lichaam eenvoudig (Matth. VI. 22). Hy begrijpt, hy wil de heiliging van alles, en - hy vergeet ze nooit? Helaas! neen hy blijft zondaar, en struikelt dagelijks in velen. Ofschoon zijn geest eenstemmig wil met Gods Geest, het vleesch begeert er nog menigmaal tegen (Gal. V. 16. 17). Maar toch Gods Geest regeert, en niet het vleesch; en zelfs de overtuiging van gedurige zonde, maakt niet moedeloos, maar drijft uit tot hem die in alle zwakheden sterkt; is een prikkel tot meerder bedachtzaamheid, meerder afhankelijkheid, meerder heiligheid; heiligheid naar den wille Gods, heiligheid naar het voorbeeld van | |
[pagina 242]
| |
christus, die gekomen is etende en drinkende en in deze allen niet gezondigd, innar God verheerlijkt heeft; wiens spijze was dat hy deed den wille zijns vaders (Joh. IV. 34); en wiens onbevlekt en onberispelijk zoenoffer hem, die het zich mag toeeigenen, den Heere wijdt tot eene volkomene offerande, welke is zijne redelijke Godsdienst, bestaande in ongelijkvormigheid aan de wareld, en een vernieuwd gemoed, dat gedurig en in alles beproeft, welke de goede en welbehagende, en volmaakte wille Gods zij (Rom. XII. 1. 2).
Zoo is dan de text van heden, Geliefden! alweder een toetssteen voor het onwedergeboren en wedergeboren harte. Komt het hart er tegen op, vermindert het hart gaarne de kracht en uitgestrektheid der beteekenis van die woorden; zou het hart die gaarne beperken tot dat ontkennende: ‘zondigt niet door eten of drinken, of eenig ander ding;’ wil het wel het billijke van den eisch erkennen, doch zich tevens troosten met het bedriegelijk denkbeeld, dat de barmhartige God het met de naleving ‘niet zoo in het uiterste nemen zal,’ - ziedaar alle, bewegingen van een onwedergeboren harte. Stemt het hart er mede in; verheugt het zich in den klank, in den zin, in de bedoeling der woorden; zegt het, niet in eigen kracht, maar door de kracht des Heeren gedragen, ook zelfs hier: Zijne geboden zijn niet zwaar; hem in alles te dienen is de hoogste | |
[pagina 243]
| |
vrijheid, hem in alles te mogen verheerlijken, de hoogste eer. Voelt het hart er den voorsmaak der volkomene en God verheerlijkende heiligheid des hemels in; en verootmoedigt zich het hart diep en innig, dat wat der wareld onmogelijk schijnt, ook nog dikwijls moeilijk is voor den geloovige; en dat men maar al te veelvuldig iets aan het brandoffer-altaar onthoudt, daar christus zich op het zoen-altaar geheel heeft uitgestrekt; dat men wel menige kracht buiten den Heere inspant en verspilt, terwijl de Verlosser voor de zijnen geen enkele pijn gespaard heeft; zoo mag van zulk een hart vertrouwd worden, dat het weet wat bekeering, wedergeboorte, liefde Gods in christus is: Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem (1 Joh. III. 1). Voorwaar, voorwaar, zegt jezus christus, de Zaligmaker van zondaren, het en zij dat iemand wederom geboren worde, hy en kan het koninkrijke Gods niet zien (Joh. III. 3). Zonder heiligmaking, zegt zijn Apostel, zal niemand den Heere zien (Hebr. XII. 14). Dit is de wille Gods uwe heiligmaking (1 Thess. IV. 3).
Geliefden! Voor zoo velen wy het Avondmaal gegeten hebben, en in dat sacrament gemeenschap geoefend met het zoenoffer des Heeren, zij het ons met byzonderen nadruk, gelijk ons allen met hoogen ernst, gevraagd: hoe denken wy over den behandel- | |
[pagina 244]
| |
den text? Hoe zullen wy dien behartigen? Daaraan zal blijken of wy wedergeborenen, bekeerden, d.i. ware Christenen, zijn; daaraan of wy een recht Avondmaal gevierd hebben. Wy zouden ons misschien op dezen dag, vervuld van de heilige aandoeningen die in ons zijn opgewekt, in staat gevoelen den Heere een groot offer te brengen, om zijnentwille, een bewijs van groote liefde tot de broederen, van grooten ijver voor zijne eer te geven. Maar zulke bewijzen worden misschien heden of morgen niet gevergd. Het komt er nu in de eerste plaats op aan, God met het alledaagsche, het eenvoudige en gewone te verheerlijken. O Gy die des Heeren Avondmaal gegeten hebt! het zij dat gy uw dagelijksch brood eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iets anders doet, doet het al ter eere Gods. Doet geen kwaad; het beleedigt God; doet geen ijdele dingen, want daarin is God niet te verheerlijken; doet geen goed om eere te hebben by de menschen; doet geen goed om eigene eere. Doet wat gy ter eere Gods doet, ook zonder inmengsel van eerzucht voor u zelve; bidt God, dat hy u zijne verheerlijking zoo dierbaar make, dat gy aan geen streeling van eigen hoogmoed immermeer denken kunt. Dat hy u geve om zonder ophef, zonder gemaaktheid, in stille en nederigheid, ten allen tijde, alles tot zijne eer te doen. Hoe meer alles geheiligd wordt, hoe min gy gevaar loopt voor de verzoeking om u op eenige byzondere daad van Godverheerlijking eenigzins te verheffen. Het Christelijk leven is een priesterlijk leven, maar | |
[pagina 245]
| |
de priester draagt er geen plechtgewaad; het priesterlijke is van binnen, niet van buiten; gelijk ook de Hoogepriester christus zonder plechtgewaad, (ja! naakt en zonder gedaante of heerlijkheid) zijn hoogepriesterlijk offer voor hem gebracht heeft. Er is gezegd, dat hy zijn licht moet laten schijnen voor de menschen. Als een stille oirbare lampe; niet met gevonkel en geknal, als een luidruchtig ijdel vuurwerk! Zacht maar helder schijnende zal, het is beloofd, dat licht ook anderen bewegen om God van wege dat licht te verheerlijken; ja hen tot heilige jaloerschheid verwekken, om ook zelve als lichten te schijnen in eene duistere wareld. Eene wareld die niet duister blijven zal, maar meer en meer verlicht worden, als een iegelijk zijnen kring beschijnt, en de kandelaar der gemeente Gods met gedurig meerdere armen het licht des Euangeliums van waarheid en heerlijkheid rondom zich verspreidt. Zoodat de tijden verhaast worden waarvan geschreven staat by den Profeet zacharia (XIV. 20. 21): Te dien dage zal op de bellen der paarden staan, de heiligheid des heeren; en de potten in den huize des Heeren, zullen zijn, als de sprengbekkens voor den altaar; ja alle de potten in Jeruzalem en in Juda zullen den Heere der heirscharen heilig zijn; zoodat alle die offeren willen, zullen komen, en van dezelve nemen en in dezelve koken; en daar zal geen Cananiter meer zijn in het huis des Heeren der heirscharen te dien dage. Amen. | |
[pagina 246]
| |
Psalm CI. 2.
'k Zal met verstand den weg betreên der vromen.
Wanneer zult Gy, mijn Bondgod, tot my komen?
Ik zal doen zien in al mijn huisbeleid
De oprechtigheid.
|
|