Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
[pagina 201]
| |
Psalm XIX.een psalm davids voor den opperzangmeester. de hemelen vertellen gods eere, enz.
Er is maar ééne stem over de schoonheid en aantrekkelijkheid van dezen Psalm. Wie onzer heeft zijn aanhef niet menigmaal op de lippen? Nogthands heeft, zoo als hy daar ligt, het kunstgevoel er iets aan te berispen gevonden, en wel niet minder dan een groot gebrek aan eenheid van denkbeelden, en daaruit voortgevloeide ongelijkmatigheid van toon en verheffing. Het slot meent men, beandwoordt niet aan den dichterlijken zwier van het begin; maar behoort zoo kennelijk tot het leerdicht als dat begin de hoogte van den lierzang bereikt. En op deze uitspraak is, als om den goeden naam en roem van den Liefelijken in Psalmen Israëls (2 Sam. XXIII. 1) voor die rechtbank te redden, de voor ons kunstgevoel toch ook niet zeer bevredigende onderstelling ge- | |
[pagina 202]
| |
bouwd, dat wat Christenen en Joden den XIXden Psalm noemen een samenschikking zijn zal van twee kleine liederen, waarin het eene met het opschrift: Een psalm Davids voor den Opperzangmeester, door de eerste zeven verzen, het andere, zonder opschrift, door de overige acht zal worden uitgemaakt. Dit is niet de eerste maal dat het kunstgevoel keuriger zijn wil dan het gevoel der door Gods Geest gedrevene menschen Gods; niet de laatste dat het als een gebrek aanmerkt en verhelpen wil wat eigenaardige schoonheid heeft en diepen zin. Blijkbaar heeft men by het strijken van dit vonnis meer op den toon dan op den inhoud van den Psalm gelet. Anderzins zou men geschroomd hebben te scheiden wat door genade in het hart des heiligen dichters was samengevoegd, en het schoon geheel niet hebben miskend dat eerst door die samenvoeging volkomen isGa naar voetnoot(1). Anderzins zou men gevoeld hebben dat een vroom zanger zijn Lied van de Schepping Gods niet op die wijze, als men zich by splitsing van den Psalm voorstelt, kon eindigen met de Zon, voor wier hitte niets verborgen is (vs. 7). Een heidensch dichter mocht daar afbreken; hem is de Zon God; zijn God; en hy kent geen hooger vlucht dan die ‘haar in 't aangezicht streeft!’ Maar hy, wiens lippen met eene kole van den altaar des Heeren zijn aangeroerd (Jes. VI), vindt gelijk het begin (vs. 2) zoo ook het einde | |
[pagina 203]
| |
aller lofzangen niet anders dan in dien God, die hemel en aarde, die ook hem als in 't verborgen (Ps. CXXXIX. 15) gemaakt heeft, en in 't verborgenste zijns harten ziet (vs. 13); den vader der lichten, by wien geen verandering is of schaduw van ommekeer (Jac. I. 17), dien hy kent als zijn heere, zijn Rotssteen, en zijn Verlosser (vs. 15). De heidensche dichter moge het zich eene eere rekenen u niets te doen aanschouwen dan de steilte van zijn vlucht, en als hy het hoogste toppunt bereikt heeft u verlaten; den zanger van heilige psalmen moogt gy volgen ook daar waar hy, na zich lofzingende te hebben opgeheven, in ootmoed nederbuigt. Kunt gy hem in deze zielsstemming niet byblijven, die meer dan dichterlijk, die godvruchtig is; hem is het om 't even, of gy zijn kalm besluit koud zult noemen, en zijn stil worden voor God in volheid van gevoel, als matheid en verflaauwing miskennen, in het bedekken des aangezichts met de vleugelen niets ziende dan een slecht volgehouden vlucht. Ook des heiligen Zangers lof is niet uit de menschen, maar uit God (Rom. II. 29), en de hoogste eere waarnaar zijne ziele staat is deze, dat de redenen zijns monds en de overdenkingen zijns harten welbehagelijk zijn mogen voor diens Heeren aangezichte (vs. 15), wiens eer de hemelen vertellen en het uitspansel zijner handen werk (vs. 2). In den XIXden Psalm zien wy den Dichter, van de Verheffing der Openbaring Gods in de Natuur overgaan tot den Lof van de Wet des Heeren, dat is van | |
[pagina 204]
| |
zijn geopenbaarden raad en wil en beloften. Niet boven elkander, maar nevens elkander prijst hy ze; toch is het duidelijk dat de eerste hem weinig zijn zou zonder de laatste, dat de laatste ook zonder de eerste hem genoeg is. Van de eerste verheft hy de verhevenheid, den nadruk, de algemeenheid; van de laatste het volmaakte, het onmisbare, de hooge dierbaarheid. Dan keert hy tot zich zelven in, in diep gevoel van zonden, van geringheid, van dankensstof; en die begonnen is zijne stem te paren aan het loflied der hemelen, eindigt met een bede, waarby hy hemel en aarde uit het oog verliest, en slechts gedenkt wie hy is voor den Heere, en wie de Heere zijn wil voor zijne ziele. De toon, de zegging des gedichts, de galm en klank der verzen, is geheel in overeenstemming met deze leiding van gedachten en gevoelens. Naarmate de Psalm afneemt in verhevenheid en breedte, neemt hy in diepte toe. Gods Openbaring in de dichterlijke, beeldrijke, spraakrijke en toch in haren en onzen tegenwoordigen toestand niet bestemd of onderscheidelijk sprekende Natuur, bezingt de Psalmist op verheven toon, met rijkdom van uitdrukking, en met de dichterlijke sieraden van leenspreuk en persoonsverbeelding. Gods Openbaring in de veelzijdige, duidelijke, hare gewichtige waarheden in allerlei vorm herhalende, Schrift, die levendig is en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, gaande door tot de verdeelinge der ziele en des geestes (Hebr. IV. 12), bepeinst hy met kalmer ernst, in | |
[pagina 205]
| |
meer eigenlijke woorden, in eene reeks van korte, krachtige, onderscheidene uitdrukkingen en betuigingen. En het is onder dit gepeins, dat de behoeften van het hart als levendig gemaakt worden, naarmate de kracht en gloed der dichterlijke gave schijnt af te nemen. Het zondaarsgevoel overstelpt die dichterlijke kracht en gloed; maar het is in deze zwakheid dat God het meest verheerlijkt, en het naastby gevoeld wordt. Zoo wy den dichter uit het oog konden verliezen, en den Psalm in reien zouden willen splitsen, het eerste gedeelte zoude ons tegenklinken als van de hoogte der hemelen zelve, uitgegalmd door een onzichtbaar choor, als toen by het leggen van den hoeksteen der aarde, de morgensterren te samen vrolijk zongen, en alle de kinderen Gods juichten (Job XXXVIII. 6. 7); het tweede als een plechtige tegenrei van de trappen des tempels opgezongen door statige priesteren, vertegenwoordigers van dat Israël, welks hoogste roem deze is: Hy maakt Jacob zijne woorden bekend, Israël zijne inzettingen en zijne rechten. Alzoo en heeft hy geenen volke gedaan; en zijne rechten die en kennen zy niet (Ps. CXLVII. 19. 20); maar het laatste als het aandoenlijk andwoord van een enkel zondaar, die rei en tegenrei met diepe beschaming en innige dankbaarheid had aangehoord, en in wiens hart dit gevoel leeft: Mijn lofzang zij stilheid tot u, o God, in Sion; u zal de gelofte betaald worden; Gij hoort het gebed; tot u zal alle vleesch komen; ongerechtige dingen hadden de overhand over | |
[pagina 206]
| |
my, maar onze overtredingen die verzoent gy. (Ps. LXV. 2. 3. 4). I. De hemelen vertellen Gods eere,
en het uitspansel zijner handen werk.
De dag aan den dag stort overvloedelijk sprake uit;
en de nacht aan de nacht toont wetenschap.
Geen sprake noch geen woorden zijn er
daar hare stemme niet en worde gehoord.
Haar richtsnoer gaat uit over de gantsche aarde,
en hare redenen aan 't einde der wareld.
Hy heeft in dezelve eene tente gesteld voor de zonne;
En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijne slaapkamer;
Zy is vrolijk als een held om 't pad te loopen.
Haar uitgang is van 't einde des hemels,
en haar ommeloop tot aan de einden deszelven,
en niets is verborgen voor hare hitte.
II. De wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziele.
De getuigenisse des Heeren is gewis, den slechten wijsheid gevende.
De bevelen des Heeren zijn recht, verblijdende het harte.
Het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen.
De vreeze des Heeren is rein, bestaande tot in eeuwigheid.
De rechten des Heeren zijn waarheid,
't Samen zijn zij rechtvaardig.
Zy zijn begeerlijker dan goud,
Ja dan veel fijn goud;
En zoeter dan honig
en honigzeem.
III. Ook wordt uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand.
In 't houden van dien is groote loon!
Wie zoude de afdwalingen verstaan?
Reinig my van de verborgene!
Houd uw knecht ook terugge van trotsheden,
Laat ze niet over my heerschen!
Dan zal ik oprecht zijn,
En rein van groote overtredingen.
Laat de redenen mijns monds, en de overdenkingen mijns harten
Welbehaaglijk zijn voor uw aangezichte!
o heere! mijn rotssteen en mijn verlosser!
| |
[pagina 207]
| |
Treden wy naar aanleiding van dezen Psalm in eene korte beschouwing van de twee Openbaringen Gods, en in eenige opmerkingen over hare betrekkelijke waarde voor den mensch in den staat, waarin hy door de zonde gebracht is.
Wat de Openbaring van dien God, die zich zelven niet verloochenen kan, maar die overal waar hy werkzaaam is zijn Wezen en Volmaaktheden uitdrukt en afspiegelt, en dat beide in stof en geest; wat, zeg ik, de Openbaring van dien God in de Werken zijner handen, voor onze eerste ouders in den staat der rechtheid geweest zij, toen het Leven het licht der menschen was (Joh. I. 4), laat zich wel eenigzins proeven en smaken door den nieuwen mensche, die vernieuwd wordt tot kennisse naar het evenbeeld desgenen die hem geschapen heeft (Col. III. 10), maar zal eerst volkomen geweten worden, als God alle dingen zal hebben nieuw gemaakt (Op. XXI. 5), en de nieuwe hemelen en nieuwe aarde voor den zondevrijen en zaligen mensch wederom den volkomenen en doorschijnenden spiegel van het Wezen Gods zullen ophouden, waarin hy met een heldere aanschouwing lezen en kennen zalGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 208]
| |
Wat diezelfde Openbaring Gods in de werken zijner handen voor den zondigen mensch, by onwetendheid, verwaarloozing, of verwerping der Openbaring in het Woord, slechts is, en niet al wordt, leeren ons de weinige dwazen, die met hun verkracht verstand, de ontelbaren, die in hun harte, zeggen: daar is geen God (Ps. XIV. 1)Ga naar voetnoot(1); leeren ons blinde heidenen, wier blindheid onwetendheid, en gedoopte wijsgeeren, wier blindheid zonde is, daar zy zeggen: wy zien (Joh. IX. 41); toont ons het veelgodendom, dat de natuurkrachten en natuurwonderen onder zoo vele godheden verdeelt als zy talrijk zijn, ze in de plaats van hem, die ze geschapen heeft, aanbidt; ja zelfs de heerlijkheid des onverderfelijken Gods verandert in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten (Rom. I. 23); toont het algodendom, dat den Schepper met zijn schepsel vereenzelvigt, of liever het geheele scheppingswerk en denkbeeld van scheppen ontkent; toonen al die grovere en fijnere stelsels, waarby de stof eeuwig verklaard, of als een wordende God bewonderd, of als een voorwerp buiten God beschouwd wordt; met welke allen, de afschuwelijkste onder hen zoowel als de verfijnste, als natuurlijke straf, een dieper verval in zonde, hetzij openbaar, hetzij heimelijk, gepaard gaat, als die de waarheid Gods veranderd hebben in leugen, | |
[pagina 209]
| |
en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid, Amen (Rom. I. 25-28). Maar ook onder degenen, die van de heidensche onwetendheid verlost zijn, en zich tot deze nieuwe wijsheid niet gekeerd hebben, ja daarvan afkeerig zijn door het verstand, hoe velen zien wy nogthands door hun zondig hart in een droevige stompheid, ik zeg niet voor de schoonheden der schepping, maar voor de openbaring Gods daarin voortleven, en doorgaands uitdrukkingen, redenen des monds, gebruiken, en denkbeelden en voorstellingen, overdenkingen des harten, verraden, die zich een veelgodist, een algodist, een ongodist niet zou behoeven te schamen; hoe velen, ook by de zuiverste denkbeelden en voorstellingen, waartoe het natuurlijk hart in staat is, zich te midden van die openbaring van den almachtigen en liefderijken God, in de zonden verharden, en - even als de dwaas, die in zijn hart zegt: daar is geen God, - het verderven, het grouwelijk maken met hun werk (Ps. XIV. 1). Menschdom, menschdom! De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloedelijk sprake uit, en de nacht aan de nacht toont wetenschap. Geen sprake noch geen woorden zijn er, daar hunne stemme niet en worde gehoord; maar die heerlijke, dagelijks nieuwe, te | |
[pagina 210]
| |
aller plaatse, ten allen tijde, door alle menschen verneembare vertelling, verkondiging, uitstorting, vertooning, verbreiding van de eer, de werken, de wijsheid, de almacht Gods, door hoe velen wordt zy of niet vernomen, of niet verstaan, of niet toegepast. Aan hoe vele duizenden is zy verkwist; by hoe vele duizenden bestaanbaar met de ongerijmdste denkbeelden omtrent God, met de afschuwelijkste dienst der zonde! En dat niet zelden dáár waar de natuur hare schoonste wonderen uitgiet, waar de mensch het diepst in hare geheimen schijnt door te dringen. De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk; hemelen en uitspansel, die zich welven over alle menschen, hoog, onbereikbaar hoog! En onder die hemelen, hoe verheft, hoe verbreedt zich alom de mensch, en rooft Gode de kroon der eere om ze zich zelf op te zetten, naar de door den Satan in 't hart gegevene begeerte om als God te zijn! Hoe vertelt hy zijne eigene eere, hoe vergast hy zich aan zijner eigen handen werk; hoe juicht hy zich toe in de overvloedige uitstorting zijner eigene verwarde sprake; en welk eene afgodery drijft hy met zijne eigene gebrekkige wetenschap! De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel zijner handen werk; de dag aan de dag stort overvloedelijk sprake uit, en de nacht aan de nacht toont wetenschap. Maar schoon daar | |
[pagina 211]
| |
geen sprake noch geene woorden zijn, waar hunne stem niet en worde gehoord; schoon haar richtsnoer uitga over de gantsche aarde, en hare redenen aan 't einde der wareld, - De heere heeft uit den hemel nedergezien op de menschenkinderen, om te zien of iemand verstandig ware die God zochte. Zy zijn allen afgeweken, tsamen zijn ze stinkende geworden. Daar en is niemand die goed doet, ook niet een (Ps. XIV. 2. 3)! Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wareld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zy niet te verontschuldigen zouden zijn, maar - God kennende hebben zy hem verheerlijkt noch gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Daarom heeft hen God overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid (Rom. I). De openbaring in de natuur, die den zondigen mensch van alle kanten omringt, is, waar zy alleen blijft, veeleer een getuigenis tegen hem, dan eene leerschool voor zijn harte; zy predikt hoog en luid, maar de kwaal des harten, de zonde, tast zy niet aan. Door deze is het hart afkeerig van God; verheft het zich boven God, overlegt het tegen God; wat zal dat hart bekeeren? Eene verpletterende openbaring van eeuwige kracht en goddelijkheid, eene beschamende openbaring van liefde en barm- | |
[pagina 212]
| |
hartigheid, goeddoende van den hemel, regen en vruchtbare tijden gevende? Helaas, het verhardt er zich tegen, gelijk het zich tegen de uitspraken der conscientie verhardt! Er is eene openbaring Gods noodig, waarby de overvloedige sprake van hemel en aarde te kort schiet; die niet slechts de volmaaktheden Gods predikt, en zijne wetenschap toont, maar den mensch zijne verdorvenheid, en dwaasheid scherpelijk aanzegt; die de billijke eischen des Scheppers aan het ondankbaar schepsel voorhoudt, en den rechtvaardigen toorn zijner heiligheid jegens alle zijne afdwalingen openbaart; hem verschrikt, verootmoedigt, en uitdrijft om eene genade te zoeken, die by God mogelijk.... Zou zy mogelijk zijn? Ja, diezelfde openbaring predikt het, roept het uit, luide en krachtig boven de sprake van dag en nacht, maakt het gewis aan het nu bekommerd, nu angstig tot God schreiend harte; meer dan de prediking der zonne, opgaande over boozen en goeden, des regens, regenende over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Matth. V. 45). Zy leert God den Almachtigen kennen als jehovah, den getrouwe, den rotssteen der toevlucht, den Verlosser (vs. 15) uit den bangen nood der ziele; zy wijst ons op een God die rein is, en de onreinen reinigt (vs. 15) door vergeving beide en heiliging; zy verbreekt de heerschappy der trotsheden over het hart, en maakt tot gehoorzame dienstknechten (vs. 13) des Heeren, die hem verheerlijken ook met de redenen des monds | |
[pagina 213]
| |
en de overdenkingen der harten; zy maakt wijs tot zaligheid (vs. 8. 2 Tim. III. 15); schept ware blijdschap in het harte; geeft verlichte oogen des verstands (vs. 9); en is aldus der ziele kostelijker dan wat de aarde kostelijkst, zoeter dan wat zy zoetst heeft. de wet des heeren is volmaakt, bekeerende de ziele. De getuigenisse des Heeren is gewis, den slechten wijsheid gevende. De bevelen des Heeren zijn recht, verblijdende het harte. Het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen. De vreeze des Heeren is rein, bestaande tot in eeuwigheid. De rechten des Heeren zijn waarheid, 't samen zijn ze rechtvaardig. Zy zijn begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud, en zoeter dan honig en honigzeem. Ook wordt uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in 't houden van dien is groote loon. - Geliefden! wat zouden wy zijn zonder Gods Openbaring in de Schrift. Zy alleen kan ons God leeren kennen in hetgeen hy voor ons, arme, verlorene, doemwaardige zondaren nog wezen wil; zy alleen, ons zelven, in al onze verwerpelijkheid; maar zy alleen reikt ons ook den sleutel, gelijk van ons eigen hart, zoo van die andere Openbaring Gods, de Openbaring in de werken zijner handen. Die door het Woord onderwezen, zijne oogen opheft over de aarde en tot den hemel, voor dien spreken aarde en hemel een verstaanbarer niet slechts, maar een verhevener, een overvloediger, een diepzinniger, en dierbarer | |
[pagina 214]
| |
sprake; die de heerlijkheid en de schoonheden van het rijk der genade heeft leeren kennen, die heeft een hart om de heerlijkheid van God in het rijk der natuur te genieten. Hem spiegelen aarde en hemel het beeld, al de volmaaktheden, al de geopenbaarde waarheden van den God zijns harten in duizenderlei uitdrukking tegen; hem is zy het kleed, het lichtgewaad Gods, waarmede hy zich bedekt, en waarin hy zich tevens bekend maakt (Ps. CIV. 1. 2); hy alleen kan de natuur recht genieten; hy recht mede gevoelen met die Schepping, die ook met hem zucht, en die openbaring der kinderen Gods tegensmacht, welke ook hare vernieuwing, hare verheerlijking zijn zal (Rom. VIII. XIX. 19-22). Hy alleen voelt al zijn trotsheden in haar midden bezwijken en roept, zoo menigmaal hy den hemel aanziet, de maan en de sterren, die God bereid heeft, uit: wat is de mensch dat gy zijner gedenkt? en de zone des menschen dat gy hem bezoekt (Ps. VIII. 4. 5)? Door Gods Geest wedergeboren niet uit vergankelijken, maar uit onvergankelijken zade, door het levend en eeuwigblijvend woord Gods (1 Petr. I. 23), kan hy de heerlijkheid der natuur, gelijk zijne eigene heerlijkheid, zien betrekken, door hare nevelen en zijne tranen; kan hy de zonne zien veranderen in duisternis en de mane in bloed, van wege de gruwelen eener wareld die in het booze ligt; kan hy zich den eindelijken voorbygang van hemel en aarde - zy zullen voorbygaan! - voorstellen, ja | |
[pagina 215]
| |
ze voor zich zien voorbygaan, in de duisternis der veege ure, als hy zelf aan het einde van zijn loop gekomen is, en het graf zijne donkere tente voor hem opent, en toch Gode psalmzingen in zijn harte, die zijn Heere, zijn Rotssteen, zijn Goel is, wiens trouwe blijft in der eeuwigheid, en door de eeuwigheid niet dan bevestigd zal worden!
De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloedelijk sprake uit; en de nacht aan de nacht toont wetenschap. Geen sprake noch geene woorden zijn er, daar hunne stemme niet en worde gehoord. Hun richtsnoer gaat uit over de gantsche aarde, en hunne redenen aan 't einde der wareld. God heeft gewild dat ook van zijne andere Openbaring hetzelfde zou kunnen worden gezegd, gelijk het er van gezegd is (Rom. X. 18). Gelijk die van de werken zijner handen een prediking is allen creaturen, zoo moet ook het Euangelium allen creaturen gepredikt worden (Marc. XVI. 15), opdat eenmaal de aarde vol zij van de kennisse des heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken (Jes. XI. 9). Toch zijn er groote natien, en uitgestrekte landen, toch vele spraken en woor- | |
[pagina 216]
| |
den, waar deszelfs stem tot nog toe niet is gehoord. Niet alzoo deze onze natie. Zy roemt sints eeuwen in het voorrecht dat haar de woorden Gods zijn toebetrouwd (Rom. III. 2). Moge de plaatse, waar hare snoeren gevallen zijn, by vergelijking, niet de treffendste natuurtooneelen aanbieden, dit voorrecht is meer dan pracht van booge bergen en verscheidenheid van bloemrijke dalen; en ook de sprake der karigste natuur is nog overvloedig genoeg. Moge de zon, wier uitgang is van 't einde des hemels en hare ommeloop tot aan de einden derzelven, den blijdsten blik niet besteden aan haren bodem, waar zy de voor haar gestelde tente nadert, ofschoon toch ook die bodem niet verborgen is voor hare levenwekkende hitte; indien de Zon des Euangeliums helder en vrolijk over haar mag schitteren en stralen en de harten brandende maken waarover zy licht, daar is geen reden om het gloeiender Oosten te benijden dat die andere Zon bespiedt, waar zy, als een bruidegom uit zijne slaapkamer, uittreedt, en zich vrolijk betoont als een held om 't pad te loopen. O Gy, die my hoort, zonen en dochteren van ouders, die voor zon en maan nederknielden als voor God zelven, hoe verkeert gylieden onder uw tegenwoordig voorrecht? Hoe onder die dubbele Openbaring Gods? Wordt gy misschien wel dikwijls bevonden te murmureeren over dit lage land onder dit graauw uitspansel, den uitnemenden zegen gering achtende, die God sedert eeuwen aan | |
[pagina 217]
| |
dit lage land, boven zoo vele paradijzen der aarde, heeft willen schenken in het licht zijns Woords? Is wellicht menig uwer, zoo hy den rechten grond zijns harten ontblooten zal, de Openbaring in de Natuur dierbarer dan die der Schrift? Vleit zich misschien deze en gene onder u, allezins gelijk als godsdienstiger te zijn, omdat hy voor die natuur een open zin heeft en een hart dat vol kan worden by het denkbeeld aan haren grooten Schepper? Zekerlijk, dofheid voor de Openbaring Gods in de werken zijner handen is gelijk een groot gemis, zoo ook een groot gebrek, een ergerlijk kwaad. De godvruchtige, de Christen, behoort een teder, een levendig gevoel te hebben voor de sprake van hemel en aarde; het kan zonder ziekelijkheid niet anders zijn in een hart, waarin God door zijn Woord en Geest leeft en spreekt. Het was niet anders by de heiligen, die ons in de Schrift hunne psalmen en liederen schenken mochten. Maar alle, maar veel gevoel voor de schoonheid en heerlijkheid der schepping bewijst den godvruchtige, bewijst den Christen niet. Daar is een zinnelijk, waarby zy voorwerp van genot, zoowel als een wetenschappelijk, waardoor zy voorwerp van belangstelling is. Het een zoowel als het ander kan, wy zagen het, gelijk tot God voeren, zoo ook zeer verre van God afleiden. Het is de vraag niet slechts of men in de natuur God zoekt en ziet; het is de vraag of men dien God, dien de Schriften openbaren, er in vindt en vereert. Er is een bewonderen, een bewonderend aanbidden Gods, | |
[pagina 218]
| |
dat zijn liefelijkheid en zijn loon heeft, maar geen duurzame vrucht, of tot verootmoediging, of tot verblijding, Er is een werkzaam zijn der ziele met een grooten, wonderlijken, heerlijken, liefderijken, maar toch onbekenden god, naar wien, omdat hy ons toch eigenlijk onbekend blijft, ondanks alle verrukkingen, ons hart niet uitgaat, en de voorstelling van wien (want het is maar eene voorstelling) niets uitwerkt in ons hart. Dezen, dien wy niet kennende dienen, verkondigt ons (Hand. XVII. 23) de Schrift, verkondigt ons het Euangelie, als niet slechts den god der eere, maar den god van volkomen zaligheid, als onzen schepper niet slechts, maar onzen herschepper, als den vader in het Rijk der genade, gelijk den vader in het Rijk der natuur. Die hem aan deze zijde des grafs niet heeft leeren kennen als den zoodanigen, ofschoon hy aan hem als den zoodanigen door het getrouwe Euangelium verkondigd was; die zich tot hem als den zoodanigen niet by den zonneschijn des Euangeliums, ook voor zijn hart verlichtend opgegaan, in dit leven heeft bekeerd, het ware hem beter, die zon, die vrolijk is als een held om 't pad te loopen, en wiens ommeloop is van 't eene einde des hemels tot aan het andere, die zon, voor wier hitte niets verborgen is, nooit te hebben aanschouwd. Ach, waarom was hy zoo begeerig, zoo verrukt deze te aanschouwen, en verborg hy zich voor die veel hooger en heerlijker, en liet hare hitte niet doordringen tot zijn steenen hart? Waar- | |
[pagina 219]
| |
om? Helaas! wy gelooven dat wy het weten. Die natuurlijke zon vervolgde haar weg den eenen dag na den anderen, zonder hem iets op te leggen, iets te verwijten; want hy was te dik van harte om te gevoelen dat zy rein en goed is, als toen zy op den vierden dag der schepping uit de hand des Scheppers voortgekomen, den loop met vrolijkheid aanvaardde, dien hy haar te vervullen gegeven, en dien zy nimmer verzaakt heeft; terwijl daar wel geen innerlijk onreiner, of wederspanniger schepsel onder den hemel te vinden was dan hy; - die zon zegt ons dat niet, vóór wy het gezien hebben by het licht des Euangeliums; - en zoo hy in haar een beschamend teeken van Gods liefde zag, het was slechts by oogenblikken; en het voornemen van grootere dankbaarheid in het vervolg als al wat God vergen konde, was een nieuw blijk van zijne blindheid beide voor eigen onmacht en Goddelijke heiligheid. Zoo bleef de vrede tusschen hem en de natuur bewaard; zoo bleef hy haar liefhebben, zoo zwolg hy misschien in hare schoonheden. Maar dat licht des Euangeliums dat niet vertroostend schijnen wil over het harte, of het schijnt tevens ontdekkend, vernederend, - hy keerde er zich van af, als door een natuurlijk instinkt; en schoon hy misschien bewaard bleef of te weinig boozen moed had om het te lasteren, en zich zelf te weinig kende om dat te weten, hy haatte het met een volkomen haat! Dag op dag ging over hem op en onder; het bleef nacht in zijne ziele. Eindelijk had de zon voor | |
[pagina 220]
| |
't laatst voor hem haren loop volbracht; de nacht des doods was daar. Al de liefelijke wonderen van aarde en hemel, reeds zoo menigmaal zonder troost of vrolijkheid voor zijn onbekeerlijk harte, verdwenen van voor zijne oogen; die oogen werden donker, en op deze donkerheid volgde de buitenste duisternis, die zonder afwisseling geene andere sprake uitstort dan die van Gods toorn, met vlammenden vure wrake doende over degenen die het Euangelium niet gehoorzaam geweest zijn, dewelke zullen tot straffe lijden het eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid zijner sterkte (2 Thess. I. 8. 9). Ach, mijne Hoorders! in dien ontzachelijken dag, dien God gesteld heeft, op welken hy den aardbodem rechtvaardelijh zal oordeelen door jezus christus, dien hy daartoe verordineerd heeft (Hand. XVII. 31); den dag die komen zal als een dief in den nacht, in denwelken ook de hemelen met een gedruisch zullen voorbygaan en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn zullen verbranden (2 Petr. III. 10); zal het den onbekeerden, niet door het Woord Gods uit onvergankelijken zade wedergeborenen (1 Petr. I:23), weinig baten zoo hy zal beginnen te roepen: Heere! heb ik niet een open zin gehad voor dezen uwen schoonen hemel en deze uwe verrukkelijke aarde! Heb ik niet gedweept met uwen starrenhemel, en versmolt ik | |
[pagina 221]
| |
niet van aandoening by het lied uwer vogelen in de lommerrijke vallei? Of: heb ik my niet al mijn leven lang bekommerd over de moeielijke wetenschap om na te speuren de grondvesten waarop de aarde is nedergezonken, de geboorte der bergen te bespieden, de ordinantiën des hemels te berekenen? Heb ik niet verstandig, ja u verheerlijkend, gesproken van de boomen, van den cederboom aan, die op den Libanon is, tot op den ysop, die aan den wand uitwast; ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren, en van de visschen? - Dat alles had zijn waarde, en zijn eere, en zijn loon, maar het reinigt niet van eene enkele afdwaling, het beschermt niet tegen een enkelen blik van Gods heiligheid. Gaat weg van my, zal de Heere zeggen, tot wie met zulk een roem voor zijn throon zou willen verschijnen - Gaat weg van my, ik heb u, gy hebt my, gy hebt uzelven nooit gekend! Waarom hebt gy mijne klare vermaningen versmaad? Waarom hebt gy mijn volmaakte Wet en mijn verblijdend Euangelie verworpen, u aan het woord gestooten, ongehoorzaam zijnde? Waaarom ben ik, die een Rotssteen zijn wil aller zondige zielen, u een steen des aanstoots en eene rots der ergernisse (1 Petr. II. 8. 7) geweest, en sta ik thans tegenover u als uw Rechter? Altijd dwaaldet gy met het harte, en mijne wegen hebt gy niet gekend. Zoo heb ik dan gezworen in mijnen toorn: Indien gy in mijne ruste zult ingaan! (Hebr. III. 10. 11). - | |
[pagina 222]
| |
En de eerste hemel en de eerste aarde zullen voorbygaan; en de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zal gezien worden, waarop geen zee meer zijn zal. En alle kinderen Gods zullen zien de heilige stad, het nieuw Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid die haren manne vercierd is. En aldaar zal geen nacht zijn, en zy zullen geen kaarse of licht der zon van noode hebben, want de Heere God verlicht hen (Openb. XX. XXI). Maar de zoodanige zal buiten zijn. Gy, mijne hoorders, niet alzoo! neen, gy wilt door hare poorten ingaan! Zoo laat u dan reeds hier verlichten door des Heeren Woord, dat zuiver is en de oogen verlicht; zoo dankt God op de bloote kniën dat gy het hebt, dat het u verkondigd wordt; zoo smeekt den God die u geschapen heeft, dat hy u een licht zien doe boven den glans der zon, dat u ter aarde doe nedervallen, en waarby gy hem ook kennen leert als een God die u herscheppen wil en in de zaligheid leiden. Kent gy hem reeds als den zoodanigen; daar is geen lofzang luid, geen psalm verheven genoeg, om naar waarde, om naar hartsbehoefte te verkondigen de deugden desgenen die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht (1 Petr. II. 9)! De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel zijner handen werk; zoudt gy van des Vaders genade, van uws Verlossers liefde, van het wonderwerk des Heiligen Geestes aan u kunnen zwijgen? In- | |
[pagina 223]
| |
dien gy zweegt, de steenen zouden haast roepen! En indien gy Gode psalmzingt met mond en harte, hoe ellendig zy ook zijn mogen in uw eigen schatting: de redenen uwes monds, en de overdenkingen uws harten zullen welbehagelijk zijn voor zijn aangezichte! Die den boetpsalm heeft willen zingen in oprechtigheid, die mag den lofpsalm verheffen met blijmoedigheid. Amen. | |
[pagina 224]
| |
Psalm XIX. 5.
Des Heeren vrees is rein,
Zy opent een fontein
Van heil, dat nooit vergaat.
Zijn dierbre leer verspreidt
Een straal van billijkheid,
Daar ze alle onwaarheid haat.
Ze is 't menschdom meerder waard,
Dan 't fijnste goud op aard,
Niets kan haar glans verdooven;
Zy streeft in heilzaam zoet,
Tot streeling van 't gemoed,
Den honig ver te boven.
|
|