Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
[pagina 148]
| |
De Zone des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige menschen. Luc. XXIV. 7. | |
[pagina 149]
| |
Lucas XXIII. 1.en de geheele menigte van hen stond op en leidde hem tot pilatus.
Allergewichtigst oogenblik, niet maar in de geschiedenis van des Heilands lijden, maar in die der wareld. De geheele menigte van hen stond op en leidde hem tot Pilatus. De Joodsche natie, abrahams kinderen, het volk Gods, waarop alle de beloften Gods rusten; dat volk, vertegenwoordigd in zijnen Hoogepriester en Raad, stelt, met beschreienswaardige eenstemmigheid, zijnen Messias, aan de vaderen beloofd, wiens dag de vaderen verlangend te gemoet zagen, voor de rechtbank der Heidenen. Hy is gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben gehoord zijne woorden als eens Machthebbende; gezien zijne teekenen als eens Gezondenen des Vaders; maar zy hebben hunne harten tegen hem verhard; zy hebben hem geloof geweigerd; zy hebben hem als een valsch profeet, een verleider | |
[pagina 150]
| |
der scharen, een lasteraar Gods uitgekreten, verwezen, verworpen.... Hier verwerpen zy hem; hier hebben zy met hem afgedaan; hier werpen zy hem den Heidenen toe, opdat ook die hun beurt hebben in de miskenning en mishandeling van den Heiligen Gods, van Gods Eigenen, Eenigen, en Geliefden! De geheele menigte van hen stond op en leidde hem tot Pilatus. Zy doen het onder een plechtig verzet tegen een gemeenschap, waarvan hun hoogmoed als degenen, die abraham tot een vader hebben, hen gruwen doet. Zy gaan (Joh. XVIII. 28) niet in het rechthuis opdat zy niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zy het Pascha eten mogen. En hy, hy wordt, als zelf een onreine, den onreinen thuisgebracht; hy wordt als een verfoeielijk zuurdeessem, in de dagen der ongehevelde brooden, uit het huis Israëls weggedaan, opdat de handen der onbesnedenen zouden dooden hem, die den besnedenen een vervloeking geworden is. De geheele menigte van hen stond op en leidde hem tot Pilatus. By mattheus: En hem gebonden hebbende, leidden zy hem weg, en gaven hem over aan Pontius Pilatus, den Stadhouder. Welk een uitgeleide, welk een overgave, heeft die vroege morgen (Joh. t.a.p.) gezien! Het uitgeleide en de overgave door de gantsche menigte der Joden van den Christus, dien al hunne heilige boeken beloofd hebben, van de zaligheid, die uit hen is (Joh. IV. 22); aan het volk zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen | |
[pagina 151]
| |
van de verbonden der belofte, geene hope hebbende, en zonder God in de wareld (Ef. II. 12). Arme blinde Joden, zwerft gy de wareld der volkeren rond, op uw beurt zonder christus, zonder troost, wat is het dan dat gy, by eene plechtige handeling, hem hun hebt overgegeven, hem hun hebt afgestaan, als een dien gy niet kendet, dien gy hatedet, dien gy moede waart, dien gy voor het oog van aarde en hemel uitwierpt, niet slechts uit uw tempel, niet slechts uit alle uwe synagogen, maar uit uw volk! De geheele menigte van hen stond op en leidde hem tot Pilatus. jezus, de Messias der Joden, heeft van nu voortaan slechts met Heidenen te doen. Hy verlaat den Tempel voor het Rechthuis. Tegenover hem niet meer een zoon en opvolger van aäron, in hoogenpriesterlijken dosch, maar de stadhouder van den Keizer van Rome, met zijn Latijnschen naam; geen kwalijk toegepaste Wet en Profeten, maar de uitspraken en bewegingen eener natuurlijke conscientie. De Heidensche mensch wordt aan hem getoetst, gelijk tot hiertoe de Joodsche; en, gelijk de Joodsche, zoo openbaart de Heidensche, by die allergewichtigste gelegenheid, welke het keerpunt is der geschiedenis beide van Joden en Heidenen, al de verdorvenheid der menschelijke natuur; maar op eigenaartige wijze. In het rechthuis zijn het niet als in den tempel de bewogene hartstochten van haat en afgunst, de woedende bloeddorst des halsstarrigen godsdienstijvers, de afschuwelijke schijnheiligheid, die zich in al haar kracht en nadruk aan hem doen | |
[pagina 152]
| |
kennen; maar de koude hoogmoed der zich achtende wijsheid, de alles veilstellende eigenliefde, de verachtelijke lafhartigheid van een gemoed, dat iets dierbarers kent dan het recht der onschuld, dan de zegepraal der waarheid, betoonen er zich. En gelijk by de Joden de Antichristus Eigengerechtigheid, de kruiciging van den Christus Gods begeert, zoo doet de Antichristus Zelfzucht den heiden oordeelen, dat der Joden eisch geschieden zal (Luc. XXIII. 24). By cajaphas is het dat ééne: Indien wy hem aldus laten geworden, zy zullen allen in hem gelooven (Joh. XI. 48); en tegen deze eene overlegging van het afgunstig hart bestaat geen getuigenis van Wet en Profeten, geen dagelijksche onderwijzing in den tempel, geen gezicht van teekenen en krachten, tot zelfs van de opwekking eens dooden toe; geen stem der conscientie, geen belijdenis van den verrader op den toon der wanhoop zelve! Neem weg, neem weg, kruis hem, kruis hem! By pilatus is het dat andere: Indien gy dezen loslaat, zoo zijt gy des Keizers vriend niet (Joh. XIX. 12)! En by de bedreigde hoogheid van het eigen Ik verliezen alle overtuigingen van recht en billijkheid, alle opwellingen van menschelijkheid en medegevoel, ja de schuddingen van het bygeloof zelf, haar kracht. Zy leiden slechts tot verklaringen door de handelingen wedersproken, tot vertooningen zonder wezendlijkheid, tot verzwaring van eigen oordeel! En ziende dat hy niet vordert, maar dat er veeleer oproer wordt, wascht hy de handen voor de schare, | |
[pagina 153]
| |
en geeft hy hem over om gekruicigd te worden (Matth. XXVII. 24. 26). De geheele menigte van hen stond op en leidde hem tot Pilatus. En de Christus der Joden laat zich leiden tot de Heidenen, laat zich overgeven aan hen. Alzoo moest zijn woord vervuld worden, dat hy gezegd had, beteekenende hoedanigen dood hy sterven zoude (Joh. XVIII. 32): Ziet, wy gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal den Overpriesteren en Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zy zullen hem ter dood veroordeelen. En zy zullen hem den Heidenen overleveren om hem te bespotten en te geesselen en te kruicigen (Matth. XX. 18. 19a). Alzoo moest hy aan het hout der vervloekinge een vloek worden in de plaats der vervloekten (Gal. III. 13); alzoo voor zondaren sterven, ook uit de Heidenen; en wederom dat woord vervullen: En ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot my trekken (Joh. XII. 32). Aandoenlijk denkbeeld! die zich daar door de gantsche menigte der Joden tot de Heidenen leiden laat, en aan de Heidenen overgeven; die daar, en zonder aarzelen, den onreinen drempel overstapt, waarvoor zy, zich klemmende aan de uiterlijkheden der Wet, staan blijven; die zich aan de heidensche wijsheid, hooghartigheid, wareldliefde, lichtzinnigheid, dienst der afgoden prijs geeft, om door haar bespot, gegeesseld en gekruicigd te worden, doet het om ook der Heidenen Zaligmaker te zijn; doet het om op dit | |
[pagina 154]
| |
Paaschfeest der Joden ook den Heidenen een Pascha thuis te brengen; om zich door heidenen voor heidenen als het waarachtig Pascha te laten slachten, terwijl de Joden zich tot een Pascha keeren, dat van nu voortaan geen beteekenis hebben zal. Die ééne stap van zijne gezegende voeten over den heidenschen drempel, den onreinen drempel van het rechthuis, brengt zijn rein en reinigend bloed ook der heidensche wareld binnen; die ééne stap en de middelmuur des afscheidsels tusschen Joden en Heidenen is een aangestooten wand; hy maakt Jood en Heiden één; in inniger en oprechter zin dan herodes en pilatus op dienzelfden dag vrienden worden, maakt hy voor de eeuwigheid den vrede tusschen Israël en de volkeren, hy die beider vrede is; en dat: Door, gelijk de verwerping der Joden, zoo ook de mishandeling der Heidenen te verdragen. Gelijk de verwerping der Joden zoo de mishandeling der Heidenen. Ja, indien de Heere jezus in de nu aanbrekende eeuwen veel meer de Christus der volkeren dan van Israël schijnt te zijn, veel meer de Heiland der Heidenen, dan der Joden; indien de val en de verminderinge van Israël van wege de verwerping van hun Heiland, de zaligheid en den rijkdom der Heidenen wezen mag, - het is wel niet by wijze van belooning voor de meerdere deugd en de mindere zonde der Heidenen; niet omdat zy, als de ledige vertooning van pilatus voor zijn aandeel beduiden moest, rein zijn van zijn bloed. Want zy hebben hem bespot, en gegeesseld, en gekruicigd. | |
[pagina 155]
| |
Zy hebben den Keizer boven hem gekozen, gelijk de Joden barabbas. Zy hebben zich, ofschoon zy, die hem aan hen hebben overgegeven, grooter zonde hebben, nogthands ook voor eigen rekening zwaar en schrikkelijk aan den persoon van Gods Geliefden vergrepen. Waarlijk, zoo hy het recht der heidenen zal doen voortkomen (Jes. XLII. 1), het zal niet zijn omdat de heidenen hem recht gedaan hebben. Zoo het volk, dat eertijds geen volk en was, met voorbygang van Gods oude Bondvolk, nu Gods volk worden zal (1 Petr. II); zoo de wilde olijfboom in de plaats der afgebroken takken van den tammen zal worden ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfsbooms deelachtig worden (Rom. XI); het zal niet zijn met dien roem tegen de afgebroken takken, dat de heidenen in liefde ontfangen hebben, dien de Joden in haat verwierpen, toen hunne geheele menigte opstond om hem te leiden tot Pontius Pilatus! Maar het zal zijn met de gelijkelijk voor alle Adamskinderen beschamende bekentenis, dat al wat er zondigs en boos in het van nature verdorven harte der menschen ligt en leeft, zich tegen den Zaligmaker der menschen verheven heeft en is opgestaan, in dat aandoenlijk oogenblik, toen hy de zaligheid der wareld kwam aanbrengen; als tegen Gods heilig kind Jezus, welken God gezalfd had, zich vergaderden beide Herodes en Pilatus, met de Heidenen en de volkeren Israëls (Hand. IV. 27). Het zal zijn met een diep ootmoedig roemen in niet anders dan de vrije genade | |
[pagina 156]
| |
diens Gods, die in zijn aanbiddelijk raadsbesluit bepaald heeft, dat het de Heidenen zijn zullen, die Israël tot jaloerschheid verwekken moeten; het zal zijn met de allen hoogmoed, alle zelfverheffing, alle eigenwaarde afbrekende, nederwerpende, uittredende overtuiging; overtuiging, die tranen van schaamte, ja van innige, en het hart omzettende schaamte afperst; dat de Zaligmaker, die uit de Joden was, en om de verharding der Joden geweend heeft, zich aan en voor de Heidenen heeft overgegeven, toen ook zy nog vijanden waren en 't zich betoonden; gedachten des vredes over hen dacht, en voor hen uitvoerde en volbracht, toen zy hem opwachtten met geesselroeden, en een kroon van scherpe doornen, en een gevloekt kruis; dat hy, die door zijn dood het leven aanbracht ook der heidenen, van de hand der heidenen stierf; dat het Lam Gods de zonde der heidenen op geene andere wijze heeft weggenomen, dan toen het zich stemmeloos en geduldig door heidensche handen liet scheeren en slachten; - dat hy der heidenen Pascha geworden is, toen de heidenen met de Joden samenspanden om hem ten toon te stellen als een vloek. De genade houdt overal denzelfden weg, met volkeren en met personen. Zy komt de bekeering voor; zy overvalt, terwijl men nog vijand is; zy roept, terwijl men zich afkeert; zy is veel meer overvloedig waar de zonde meerder geworden is (Rom. V. 20). En daarin; O, een iegelijk, die eertijds een vijand zijnde tot een vriend van christus is omgezet, weet het! daarin is hare hartverpletterende, hare | |
[pagina 157]
| |
ziel vertederende kracht, daarin hare liefelijke onwederstaanbaarheid. Daardoor breekt zy het hart tot den diepsten ootmoed; daardoor dringt zy het hart tot de vurigste liefde; en doet, wien zy overweldigd heeft, door het leven wandelen met deze spreuke tot zijne ziele: Niet uit u, het is Gods gave! niet dit woord tot zijner ziele Zaligmaker: Heere, ik had u niet uitverkoren, maar gy hebt my uitverkoren! Heere, wat wilt gy dat ik doen zal? (Ef. V. 8. Joh. XV. 16. Hand. IX. 6). Hoe zalig is het by deze woorden, by deze beginselen te leven; met veel ellendigheid zeker en onder gedurige struikelingen; maar, ook in dezen, wordt de genade verheerlijkt, die gelijk zy, eens voor al, den wederspannigen te sterk geworden is in zijne sterkte, den gewilligen nooit om zijne zwakheid verlaat.
De geheele menigte der Joden stond op en leidde hem tot Pilatus. Tot op den huidigen dag volhardt Israël, als natie, in deze uitbanning, in deze verwerping van zijn Messias. Schoon daar ten allen tijde een overblijfsel geworden is naar de verkiezinge der genade (Rom. XI), hetwelk den Verworpenen in zijne verwerping heeft erkend; de geheele menigte blijft voor den onreinen drempel staan, welken de Heere jezus is overgegaan, en een ergernis is hun en die drempel, en die hem overtrad. Te vergeefs, dat zich de heidenen baden in de voor- | |
[pagina 158]
| |
rechten, die de hun overgegeven christus hun gebracht heeft, het vermag die menigte niet tot jaloerschheid te verwekken. Zy zijn verhard geworden (gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; oogen om niet le zien, en ooren om niet te hooren) tot op den huidigen dag. En ik wil niet, broeders, dat u onbekend zij (opdat gy niet wijs en zijt by u zelven!) de verharding voor een deel over Israël gekomen is, tot dat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. Tot dat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn! Zoo lang zal, naar het onveranderlijk raadsbesluit Gods, het oude volk van Israël voor den heidenschen drempel vertoeven, en zijn geestelijke slaap slapen; en zich met zijne menschelijke inzettingen toedekken; en zijne Rabbijnsche droomen droomen; en zijne ijdele lippendienst prevelen; en, onder alle volkeren verstrooid, voor aller volkeren oog, worstelen tegen de looden zwaarte van dat Godtergend woord: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen! Eerst dan, wanneer het Euangelium zijns kruices allen heidenen bekend zal wezen, zal het ook hun een Euangelium zijn; en alzoo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: de Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jacob. En dit is hun een verbond van my, als ik hunne zonden zal wegnemen. Zoo zijn zy wel vijanden aangaande het Euangelium, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn | |
[pagina 159]
| |
zy beminden om der vaderen wil; leant de genadegiften en de roeping e Gods zijn onberouwlijk. Wie dan een hart heeft voor Israël, Gods oude bondsvolk, uit hetwelk Christus is voor zoo veel het vleesch aangaat; die dan medelijden heeft met deszelfs treurige slaapwandeling by onzen klaarlichten dag; ja, wien het als paulus eene groote droefheid en een gedurige smart is, het volk van abraham verstoken te zien van voorrechten, die hy, een telg van heidenschen stam, geniet; dien gaat ook om Israëls wille de bekeering der heidenen ter harte, welker bevordering de verhaasting van Israëls aanneming zijn moet; die dankt ook om Israëls wille God in zijn harte voor elken nieuwen drempel, welke het Euangelie des Heeren overgaat, voor elken nieuwen oord, en ieder nieuw eiland, waar de baniere des kruices mag worden opgericht. Maar welke bittere tranen weent hy, wanneer hy onder de volken tot welke dat Evangelie sedert eeuwen gekomen is, en in wier midden de baniere des kruices waait, die slechts vrede toewaait, - zoo veel laauwheid, zoo veel flaauwheid omtrent, wat zeg ik? zoo veel ontkenning van, zoo veel vijandschap tegen dat Euangelie, tegen dat kruis, tegen dien lijdenden christus, die den onreinen drempel der plaatse hunner woninge genadig is overgegaan, gewaar wordt. Helaas! helaas! Toen de geheele menigte der Joden opstond om den lieven jezus, lijdende en gebonden, tot pilatus te leiden, en aan hem over te geven; toen hebben zy wel vervuld, maar niet uit- | |
[pagina 160]
| |
geput de beteekenis van dat woord: Zy zullen hem den Heidenen overleveren, om hem te bespotten en te geesselen en te kruicigen. Neen! mijne Hoorders, neen! nog dagelijks vervult het zich ook onder de gekerstende heidenen! Nog dagelijks staat de Heere christus als op nieuw terecht voor gedoopte pilatussen, als de ongedoopte, met hem verlegen, hooghartig, besluiteloos; in hunne goedhartigheid wreed; eerlijk in alles, behalve ten zijnen opzichte; in ontzach gehouden door de gantsche menigte, die hem prijs geeft, en willende tot elken prijs der schare genoeg doen, die hem verwerpt. pilatussen, die, zoo menigmaal de lijdende christus hen voor de oogen treedt, om hen te vragen: Gy, wie oordeelt gylieden dat ik ben? liever in het oordeel zijner vijanden berusten; liever hem naar herodes verzenden; liever alle middelen uitdenken om van hem ontslagen te wezen, dan by de levensvrage bepaald te worden, welker beandwoording hun eigen vonnis of vrijspraak in zich sluit. Gedoopte pilatussen, die zich ja nu en dan met belangstelling door den lijdenden christus voelen aangetrokken, die hem vele vragen doen, uit zijnen mond willen hooren wat waarheid zij; maar in spijt van deze betere gevoelens en gezindheden hem dan weder uit de hoogte behandelen, meenende dat het even straffeloos in hunne macht staat hem te kruicigen of los te laten, saam te spannen met zijne verwerpers, of hem te belijden voor dengene, die hy is, den Zone Gods, den Heiland der wareld, en, indien zy konden gelooven, van | |
[pagina 161]
| |
hunne eigene ziele. Gedoopte pilatussen, wie het slechts tot halve maatregelen, niet tot een krachtig besluit beweegt, als hunne conscientie, gelijk de gemalin des Stadhouders, eene boodschap tot hen zendt, die hen verschrikt; maar die zich veel meer laten slingeren en regeeren door het geroep der menigte, en het gedreig der scharen, dan door een plechtige roepstem, die God zelf tot hunne zielen zendt. Gedoopte pilatussen, die wel voor zekere ontroeringen vatbaar zijn, en zekere tranen kunnen schreien; wel zekere betooningen en verklaringen van liefde en eerbied voor den Heere jezus afleggen; maar die intusschen voortgaan met door hun gedrag hem te beleedigen, te pijnigen, te veroordeelen, en alzoo huns ondanks het geroep der boosaartigste vijanden des Heeren, hunne zwakheid doorziende, grooter maken, en hem ondanks zich zelve overgeven in de handen van spotters, die alzoo volmacht ontfangen om hem te geesselen, uit den mond, die betuigt dat hy onschuldig is. Blijven zy niet veel meer zich zelf gelijk dan deze, zoo zy de gantsche bende over hem vergaderen, voor welke hy niets is dan een Jood, wien de Joden willen gekruicigd zien door de heidenen? Gedoopte pilatussen, die den Zone Gods wederom kruicigen door hun onbekeerlijk harte, en hem openlijk te schande maken door hun gedrag, ofschoon hun mond hem belijdt, met herhaling, met nadruk belijdt voor dengene die hy is. O Grouwel! Verbaast u niet, gy weifelende, aan u zelf ontrouwe, u zelf wedersprekende Christenen, die hier uw beeld herkent, dat gy | |
[pagina 162]
| |
het vleesch van Israël tot nog toe niet tot jaloerschheid verwekken kunt; daar zy zien, dat de jezus van Nazareth, dien zy tot u uitgeleid, aan u overgegeven hebben, u wel iets meer is dan hun, maar toch ook geen Messias, tot wien gy uwe ziele uitleidt, aan wien gy uwe ziele overgeeft, voor wien gy u in aanbidding nederbuigt, en dien gy aanneemt, onvoorwaardelijk, voor uw Heer, uw Hoofd, uw Koning; wiens woord u een wet is, en wiens gy zijt alle de dagen uwes levens; zoo als zy zich voorstellen en beloven den Messias te zullen eeren, dien hun hart verwacht. Maar moeten wy ons verbazen, dat de grouwel, dien wy hebben geschetst, ons te midden der gedoopte wareld, die belijdenis doet van den naam des Heeren, zoo overal te gemoet treedt? Toch wel niet, mijne Hoorders! voor zoo velen wy weten, dat noch het water des doops de ziele voor christus mijnt, noch de belijdenis des monds de ziele aan christus verbindt. Voor zoo velen wy weten, dat die pilatus, dien wy als den lafhartigen rechter van den Heiland der wareld en verachten en beklagen, zoo min als die cajaphas, die naar zijn bloed dorstte, eene uitzondering is op ons verdorven geslacht; dat hy niet heidenscher was dan wy allen van nature zijn; dat hy niets erger was dan een natuurlijk mensch, gelijk onzer een; dat het bloed van denzelfden gevallen adam ons allen door de aderen speelt; en dat niemands harte uit zich zelven voor de waarheid, voor de aanneming van hem, die de Waarheid is, voor de aanneming van Gods genade in hem klopt. Ach, in | |
[pagina 163]
| |
dien pilatus; zeker niet als cajaphas, een vijand van den onschuldigen jezus door haat en afgunst, maar door het hoogmoedig verstand en door de liefde der wareld; zien wy niet anders dan onzen eigenen zondigen aart, zoo als wy dien van den moederschoot aan deelachtig zijn, en die aan christus, zoo als hy een iegelijk onzer tot een val en opstanding wordt voorgesteld, getoetst, denzelfden tegenstand, dezelfde besluiteloosheid, dezelfde schandelijke kleinachting van zijne hooge aanspraken op onze hartekeuze openbaart. Vijanden door het verstand (Col. I. 21); het bedorven verstand, dat ons zoo verstandig voorkomt, en ons zoo hoogmoedig maakt; dat zijn wy allen van nature, gelijk pontius pilatus, gelijk alle de heidenen. Dat verstand wil geenen God en Zaligmaker, die zich tot een dienstknecht vernederde, ja tot een gekruiste vernietigde, om het te zijn; niet zoo zeer omdat het deze groote verborgenheid der godzaligheid niet vat, als omdat het deze groote genade niet noodig acht voor den door zich zelven, althands tot op zekere hoogte, redbaren mensch, zoo verdoemelijk niet door de zonde, zoo onmachtig niet door de verdorvenheid, als de Schrift hem predikt dat hy is. Zoo min als de trotsche pilatus ‘van een Jode’ (Ben ik een Jode!) leeren wilde wat waarheid is; zoo min wil het een eenig onbekeerd harte, daar het geen behoefte heeft aan eene waarheid, die als manna van boven komt, en zich liever met zelfbehagen nedervlijt onder de schaduw van den | |
[pagina 164]
| |
wonderboom der leugen, die uit onze woestijn opgaat, in eigen, ach hoe ras verwelkte, kracht. Vijanden door het verstand, dat zijn wy allen van nature zoo lang tot dat wy door de genade Gods vrienden geworden zijn door het harte, overwonnen niet door de nu eindelijk begrepene wijsheid Gods, maar door de altijd onbegrijpelijke, nu eenmaal diep en innig gevoelde, liefde Gods, in dien christus, die alle overleggingen ter nederwerpt, en alle hoogte, die zich verheft; die alle gedachten gevangen leidt tot gehoorzaamheid aan hem (2 Cor. X. 5), zoo ras hy die liefelijke stem heeft doen hooren aan het harte: Saul, Saul, wat vervolgt gy my; het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan (Hand. IX. 4. 5)! Zoo ras hy de ziele, door zijne onverdiende genade, de groote en ongehoudene dienst bewijst, haar ondanks al de drogredenen des verstands, hare wezendlijke armoede, naaktheid en behoefte te doen gevoelen, en derzelver vervulling zien in christus en dien gekruist. Een vijand van christus door de liefde der wareld, welke tegelijk vreeze der wareld is, dat was pilatus. Hy had de tegenwoordige wareld, zijne hoogheid, zijn rang, zijn aanzien lief; des Keizers vriend te zijn en te blijven, dat was voor hem het vriendelijkste van alles, waaraan hy alles opofferde. Hy was, het blijkt ons uit dat deerniswaardig weifelen, hy was een vijand van onrecht, een vijand van wreedheid; maar hy had de wareld, de eere der menschen lief. en hy werd beide rechtverkrachter | |
[pagina 165]
| |
en barbaar; hy oordeelde (niet hy, maar zijn wareldschgezind harte), dat Christus moest gekruist worden. Het is alzoo dat zoo vele gedoopte heidenen hunzelven, Christus, wederom kruicigen (Hebr. VI. 6). Zy haten veel dat zondig is en misdadig, maar zy hebben lief de zorgvuldigheden, de ijdelheden, de grootschheden des levens, alle dingen die de heidenen zoeken (Matth. VI. 32), en deze liefde is onbestaanbaar met de waarachtige liefde tot christus. Weet gy niet dat de vriendschap der wareld vijandschap Gods is (Jac. IV. 5)? Te vergeefs hunne belijdenis, te vergeefs hunne aandoeningen voor den Heere; zy geven hun het recht niet zich onschuldig te verklaren aan zijn uitgestort bloed, dat zy onrein achten, dat zy vertreden (Hebr. VI. 6); schoon zy het roemen en verheffen, als het grootste bewijs zijner liefde voor zondaren. Neen! Wie zijne liefde voor zondaren in de uitstorting van zijn bloed, met persoonlijke toeëigening aan zijn eigen hart, gevoeld heeft, die kan de wareld verachten zonder vrees, die vermag op haar neder te zien zonder blaam; dien is de vriendschap der wareld niets; dien is door Christus de wareld en hy der wareld gekruicigd (Gal. VI. 14); die bedenkt niet de dingen die op aarde zijn, maar de dingen die boven zijn (Col. III. 2); die verbreekt de afgoden, werwaarts hy eenmaal was heengetrokken, eere, roem, bezittingen; die acht de versmaadheid Christi meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte (Hebr. XI. 26); die | |
[pagina 166]
| |
schaamt zich over dingen (Rom. VI. 21), waarin hy vroeger zijn eere stelde; diens smaak en alle zijne neigingen zijn veranderd; die is voortaan in de wareld, maar niet van de wareld, en behoort met ziel en zin, en gaven, en hartverzuchtingen christus zijn Verlosser toe. Weest derzulken navolgers, Geliefden! en merkt op degenen die alzoo wandelen. Want vele wandelen anders, van dewelke ik met den Apostel zegge, ja weenende zegge, dat zij vijanden des kruices Christi zijn, welker einde is het verderf, welker God is hun buik, en welker heerlijkheid is in hunne schande, dewelke aardsche dingen bedenken (Philip. III. 17. 18. 19).
Gy allen, die my hoort, ik heb eene vraag aan uwe conscientiën, - zijt gy vijanden of vrienden des Heeren? Om zijn vijand te zijn behoeft men juist geen deel te hebben aan de Joodsche verwerping; men is het zoo men gemeenschap heeft aan de heidensche ontfangst. O Gy kroost van heidensche ouders! zoo gy ondanks uwe Christelijke namen nog als uwe vaderen naar de, ja door de wisseling des tijds veranderde, gewijzigde, maar niet minder stomme afgoden zijt heengetrokken; zoo uw hart aan den Mammon hangt, zoo u aanzien onder menschen het hoogste goed is, zoo gy alle ijdelheden naloopt, en van dag tot dag in haar bedwelmenden kring uw kostelijk leven verduizelt; zoo gy in de hoogheid van uw verstand, van uw eigengerechtigheid, van uwe | |
[pagina 167]
| |
ingebeelde verdiensten, u zelf tot uw eigen afgod verheven hebt, dien gy eenen Gode ontstolen wierook toezwaait; meent gy dat gy beter zijt dan uwe heidensche voorouders; meent gy, dat het u den naam van vrienden des Heeren jezus zal byzetten, zoo gy u uit eigenbatige wijsheid, voor grove ergernissen wacht; uit schikking naar de gantsche menigte der Christenen, voor u zelven en anderen, in hunne belijdenis, veinst toe te stemmen, en nu en dan een traan van aandoening komt schreien, als wy den Goddelijken Lijder tot u uitbrengen en zeggen: Zie den mensche! terwijl nooit uw lippen een enkel krachtig getuigenis voor hem willen uiten, omdat zulks niet is in uw hart? Weest oprechter, weest eerlijker, weest betere heidenen. Of is er eene stemme der conscientie, welke medegetuigt met de stemme van Apostelen en Profeten, die de wareld verklaren voor een afgod, welker vriendschap gy boven alles moet vreezen, omdat haar dienst u, ondanks al de voorrechten en voortreffelijkheden, die gy hebben moogt, verderft; zoo geeft acht op die stemme, acht op dit dubbel getuigenis! In den naam des Heeren jezus, die gebonden geleid is van voor het Sanhedrin der Joden tot in het rechthuis der heidenen, om voor arme zondaren uit alle volken het kruis op te nemen, en aan het kruis te sterven, zeg ik u, bid ik u, staat er by stil! Staat er by stil, en denkt na! Denkt na, of het heeten mag den Heere jezus christus, Gods zoon, eenige achting te betoonen; of het eenige beteekenis hebben kan hem met den mond te belijden; of het eenig recht geeft u by gelegenheid den | |
[pagina 168]
| |
troost des kruices toe te eigenen, - zoo lang gy hem en zijn kruis door inwendige ergernis en uiterlijke levenswijze bespot. O, Zoo het den Heere behaagde u by dit stilstaan op uwen weg, den Lijder voor te stellen in alle zijne zonderlinge liefde voor Joden die hem verwerpen; voor Heidenen die den Joden te wille zijn; voor vijanden die hem bespotten, geesselen, kruicigen; voor u die tot hiertoe zijn vijand waart, en niet veel beter gedaan hebt; hoe zoudt gy van wegen uwe vermomde vijandschap in de schuld vallen, hoe al de afschuwelijkheid inzien van uwe onverschilligheid voor, van uwe afkeerigheid van den Heere christus tot hiertoe; hoe zou hy u alles worden, die u niets was of zeer weinig. Hoe zou daarentegen die Groote Keizer, ik bedoel de Wareld, die u tot hiertoe tot allerlei onrecht en hoon en smaad, den Heere aangedaan, verleid, ja gedwongen had, inkrimpen, ja u weldra voorkomen als een ijdel spook uwer verbeelding, en al de voorrechten, waarmede zijne vriendschap u vleide, en al de verschrikkingen, waarmede zijne vijandschap u dreigde, in rook verdwijnen, voor de vriendelijkheid van de liefde christi, betoond in de vrijwillige offerande zijns zelfs, aan het hout des kruices, hetwelk u den vrede met God verzekert; u de verloochening van uzelven mogelijk, ja gemakkelijk maakt; u den hemel opent. Dat weten zy onder u, op wier heidenschen dorpel de door zoo velen voorbygeganen, buitengelaten, verworpen christus niet verschenen is, dan om door hun door genade aan zich zelven ontdekt zondaarshart te wor- | |
[pagina 169]
| |
den verwelkomd en ingehaald. Zy, tot wie hy gezegd heeft als tot zacheus: Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is. Want de Zone des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren is. Och of Gods genade hun aantal dagelijks vermeerderde, uit Israël, uit de blinde heidenen, die daar verre zijn; maar ook uit heidenen, die zeer naby zijn; uit de hoogmoedige wijzen en onderzoekers der eeuw, uit de lichtzinnige dienaren der ijdelheid, uit de bekommerden over de vele dingen, die het Eéne Noodige voorbyzien! Hy doe het, zich tot heerlijkheid en eere. Amen. | |
[pagina 170]
| |
Psalm LXXXVII. 4.
God zal ze zelf bevestigen en schragen,
En op zijn rol, daar hy de volken schrijft,
Hen tellen als in Isrel ingelijfd,
En doen den naam van Sions kindren dragen.
|
|