Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
[pagina 129]
| |
Marcus IX. 24.ik geloove, heere; kom mijne ongeloovigheid te hulpe!
Een kreet der ziele, die ons door de ziele gaat. Een man, wiens eeniggeboren zoon van zijne kindsheid af aan een allerijsselijkst lijden ten prooi is, slaakt dien voor den Heere jezus. Hy heeft vruchteloos by diens discipelen hulp gezocht. Zy hebben den boozen geest, die zijn kind beheerscht, en het onder de schrikkelijkste verschijnselen aan de uiterste gevaren (vs. 22) blootstelt, niet kunnen uitwerpen. Thands, den grooten Meester en Wonderdader zelven genaderd zijnde, en zijn zoon voor hem ziende gebracht, ziet hy dien door een nieuwen en afgrijsselijken aanval overweldigd, ten overstaan van Hem, op wien al zijn, op wien zijn eenige hoop is. De booze geest, wetende dat hy een kleinen tijd heeft, toont grooten toorn (Op. XII. 12). In dit ontzettend oogenblik hoort de beangstigde vader van de | |
[pagina 130]
| |
lippen, waarvan hy de redding zijns kinds verwacht, dat die redding in zekere mate van hemzelven afhankelijk is gemaakt. Hy heeft in de benaauwdheid zijns harten uitgeroepen: Heere, zoo gy iets kondt, zijt met innerlijke ontferminge over ons beweegt, en help ons (vs. 22). Het andwoord is geweest; Zoo gy kondt gelooven, alle dingen zijn mogelijk dengenen die gelooft (vs. 23). En het is in de spanning van dit alles beslissend oogenblik, het is staande tusschen zijn ongelukkig kind, dat zich al schuimende op de aarde wentelt (vs. 20), en voor welks behoud hy zich nu als het ware verandwoordelijk gevoelt; en den machtigen ontfermer, die hem met plechtigen ernst die verandwoordelijkheid heeft opgeladen; het is in de droevige bewustheid van een zwak, een geslingerd, een zichzelve niet bezittend hart, dat hy dien kreet der ziele slaakt, welke ondanks hare zonderlingheid en tegenstrijdigheid, den werkelijken toestand, het wezendlijk gevoel zijns harten, met al den nadruk der naïve waarheid, schildert: Ik geloove, Heere; kom mijne ongeloovigheid te hulpe!
Wat is het, dat ons in deze woorden zoo byzonder treft en schokt? Alleen dit, dat zy het hulpgeschrei eens vaders zijn, aangeheven over zijn eenig kind? Of ook dit nog, dat zy een gevoel uitdrukken, ons welbekend; een zielstoestand, die in het geestelijk leven maar al te dikwijls ons pijnigt? Of ook dit nog, dat zy een snaar aanraken in ons hart, | |
[pagina 131]
| |
wiens huiveringwekkende trilling ons menige zucht, menigen traan, menige bittere benaauwdheid gekost heeft? Of ook dit nog, dat zy behelzen de belijdenis en de bede, waaraan ook wy gedurig behoefte hebben? Immers ja, Geliefden! Immers ja! Ach, voor zoo verre wy het geloof kennen en onszelven kennen, kennen wy ook de ongeloovigheid, die gedurig, die telkens tegen het geloof getuigt, strijdt en worstelt; hebben wy behoefte aan eene grootmoedige hulpe, die ons geloof over onze ongeloovigheid doet triumfeeren. Wel ons, indien wy ten allen tijde ook de oprechtheid, den eenvoud, de vrijmoedigheid, en het vertrouwen hebben, waarin de geperste vader, in het benaauwdste oogenblik, voor zijn rampzalig kind en voor zich zelven sidderende, de kracht en den adem vond om uit te roepen: Ik geloove, Heere; kom mijne ongeloovigheid te hulpe! U, die gelooft, daartoe op te wekken, daarin te versterken, is mijn voornemen in dit uur. Eerst wenschte ik tot u te spreken over de ongeloovigheid ondanks het geloof; daarna over het geloof ondanks de ongeloovigheid. Hy, die eeniglijk het geloof in de harten werkt, en in het geloove doet opwassen; die alleen machtig is den eenvoud, de vrijmoedigheid, de blijdschap, de verzekerdheid des geloofs te schenken, te bevestigen, te bewaren, zegene alle mijne woorden voor allen. Amen. | |
[pagina 132]
| |
Wy spreken dan eerst over de ongeloovigheid der geloovigen ondanks hun geloof. En wel zeer geregeld over den aart, den grond, het uitwerksel dier ongeloovigheid. Daar is geene gewaarwording zoo weldadig voor de ziele als die van te komen tot geloof; tot den vasten grond der dingen, die men hoopt, tot het bewijs der zaken, die men niet ziet (Hebr. XI. 1). Immers een vasten grond onder de voeten te gevoelen, eene onomstootelijke overtuiging in het hart om te dragen, is in alle aangelegenheden een gelukkig gevoel, vooral indien men lang her- en derwaarts gedreven, vooral wanneer men lang in het onzekere heeft omgetast; hoe veel te meer dan daar waar het de dierbaarste zaak, het levensbehoud, de eeuwige zaligheid der ziele geldt! Wanneer men na een korter of langeren tijd van vadzige onverschilligheid omtrent, of roekelooze verwaarloozing van zijne eeuwige belangen, eindelijk leert zich daarover ernstig te verontrusten; wanneer die gewichtige overtuiging: Eén ding is noodig, loodzwaar op het hart valt, en het ledig hart, onder het gewicht verbrijzeld, tot de treurige erkentenis komt: en dat ééne heb ik niet; wanneer na meerdere of mindere vergeefsche en wanhopige pogingen om dat ééne by eigen licht te vinden, of door eigen kracht meester te worden; wanneer na bittere teleurstelling op teleurstelling op den weg der eigen gerechtigheid en der zelfheiliging de genade Gods ons heeft rijp gemaakt om dat woord der Schrift in al zijn verblijdende beteekenis op te | |
[pagina 133]
| |
vatten: En zegt niet in uw harte, wie zal in den hemel opklimmen? 't zelve is Christus van boven afbrengen. Of wie zal in den afgrond nederdalen? 't zelve is Christus uit den dooden opbrengen; ziet toch met uwe vermetele en wanhopige pogingen om uw eigen behoud daar te stellen, den voor dat behoud op aarde verschenen, gekruisten, opgevaren, alles volbracht hebbenden christus niet voorby! Naby u is het woord, in uwen monde en in uw herte. Dit is het woord des geloofs 't welk wy prediken. Indien gy met uwen mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw herte gelooven, dat hem God uit den dooden opgewekt heeft, zoo zult gy zalig worden. Want met der herten gelooft men ter rechtveerdigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid; want een iegelijk, die in hem gelooft, zal niet beschaamd worden (Rom. X. 6-11). Wanneer datzelfde geloof, waarvan wy zoo veel gehoord, en zoo dikwijls gesproken, ook wel gemeend hebben dat wy het deelachtig waren, zich in zijn waren aart en kracht aan ons hart openbaart, ons hart inneemt, deszelfs wonden geneest, deszelfs ongeregelde klopping tot bedaren brengt, - Geliefden! het is als een ander leven. Wat zeg ik als? Het is metterdaad een ander, een nieuw, een vernieuwd leven: Zoo iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel, het oude is voorbygegaan; ziet, het is al nieuw geworden (2 Cor. V. 17); on van dat nieuwe leven wordt al de frischheid, kracht, | |
[pagina 134]
| |
en zoetheid met een nooit gekend geluk genoten. De natuurlijke mensch komt schreiende ter wareld, de geestelijke juichende. Maar er zijn vele tranen voorafgegaan; er zullen ook nog tranen volgen. En het is de ongeloovigheid, die den geloovige de meeste, de bitterste tranen kosten zal. Hoe? ook in den geloovige ongeloovigheid? Helaas ja, Geliefden! In de eerste levendigheid zijns geloofs, in dat krachtig zelfbewustzijn er van, zou hy het niet gedacht hebben, maar hy ondervindt het. Al spoedig wordt hy gewaar, dat zijn geloof niet op den duur zoo krachtig, zoo levendig, zoo opgewekt, zoo werkzaam is als hy zich voorstelde; hy heeft oogenblikken van droevige verflaauwing, treurige traagheid, in dat nieuwe leven; ja, het is somtijds als verborg het zich geheel. Niet altijd staat hem het voorwerp des geloofs, de lieve Zaligmaker, zijn Eén en Al, zoo levendig voor den geest, niet ten allen tijde is hy hem die gelooft, even dierbaar (2 Cor. II. 7), gevoelt hy even groote behoefte aan zijne nabyheid; ja, zijn hart is wel eens zeer koud, en als gesloten voor hem; zijne ziele, wel verre van zich tot hem op te heffen, kleeft wel menigmaal aan het stof (Ps. CXIX): ziedaar voor het inwendig leven. En nu voor het uitwendige? nu in de betrachting? Had hy het zich ooit zoo voorgesteld? Hy meende van het hoofd tot de voeten in de wapenrusting des geloofs te staan; en wel menigmaal, ter vereischte gelegenheid, schijnt hy er in te bezwijken, schijnt hy er een stuk van te missen, of niet zoo afdoende te kunnen gebruiken als hy ge- | |
[pagina 135]
| |
hoopt had! Zijn geloof moest de wareld overwinnen; en menige verzoeking der wareld overwint hem nog; menige aanvechting wordt niet afgeslagen zoo als het behoorde. Wel dikwijls vindt hy niet in zich die vrijmoedigheid, die oprechtheid, dien nadruk van belijdenis, waartoe het geloof in staat stelt; dien ijver der liefde, welke door het geloof wordt ingestort; die werkzame zucht tot heiligmaking en goede werken, welke is de openbaring des geloofs; en onder beproeving, smaad en verdrukking niet die veerkracht, die blijdschap, die roem, welke hy als vruchten des geloofs ziet voorgesteld, en die hy in zoo menig geloovigen ziet, bewondert, benijdt! Toch is er gezegd: Indien hy kan gelooven; alle dingen zijn mogelijk dengenen die gelooft (Marc. IX. 23). Zoo hem in de toepassing dan nog vele dingen onmogelijk gebleken zijn, wat anders is het dan eene heimelijke ongeloovigheid, die tegen zijn geloof worstelt; de kracht zijns geloofs ondermijnt; de doorgaande heerschappy zijns geloofs onderbreekt; hem by tusschenpozen van het voorwerp des geloofs verwijdert; en in velen struikelen doet (Jac. III. 3). Van waar in den geloovige deze ongeloovigheid? Van waar, Geliefden! in den mensch van stof en assche, alle zonde? Gelijk alle andere zonde, gelijk alle zonden van den onbekeerden, zoo heeft ook deze zonde van den bekeerden mensch haren grond in de verdorvenheid zijner natuur, welke ook door het geloof, welke ook door de bekeering, welke ook door de geboorte uit water en geest (Joh. III) niet wordt | |
[pagina 136]
| |
opgeheven, ofschoon zy ontdekt, verafschuwd, bestreden, onderdrukt, geknot, en beheerscht wordt. Opheffen zal haar eerst de scheiding van ziel en lichaam, by de verwisseling van tijd en eeuwigheid; tot zoo lang moet de geloovige haar bestaan gedoogen, moet zy zijn doorn in 't vleesch zijn. Veel goeds, d.i. Goddelijks, kan in zijnen geest wortelen en opschieten en vrucht dragen; maar niets van dat alles kan de volkomenheid bereiken. Deze kan niet bestaan in de schaduw, in de nabyheid, onder den adem van het lichaam der zonde, dat eeuwiglijk tegen haar twist. In den zondigen mensch is een volkomen geloof zoo min als eenige andere volkomenheid denkbaar. Gelijk het dan eene eigenschap van den geloovige is geloof te hebben, zoo is het eene eigenschap van den mensch dit geloof te hebben in onvolkomenheid. Een schat in aarden vaten. Roemt dan de geloovige als geloovige in zijn geloof; als mensch klaagt hy over zijne ellendigheid ondanks zijn geloof; zijne ellendigheid, die zich ook in zijne ongeloovigheid openbaart. God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternisse zoude schijnen, is degene die in zijn hart geschenen heeft, om te geven verlichtinge der kennisse der heerlijkheid Gods in het aangezicht Jesu Christi (2 Cor. IV. 6). Maar evenmin als het Gode behaagde, op den eersten dag der schepping, de duisternis door zijn woord: Daar zij licht, alzoo weg te nemen, dat zy ophield te bestaan, evenmin behaagde het hem haar geheel be- | |
[pagina 137]
| |
staan in de zielen der geloovigen te doen ophouden. In beide gevallen bepaalde zich de werking Gods tot het maken van scheidinge tusschen het tot hier toe onbekende licht en tusschen de (vorige) duisternisse, die uitsluitend de heerschappy des afgronds gehad had; tot het doen kennelijk worden van het licht als dag, en de duisternisse als nacht (Gen. I); als een nacht, die voortaan ook haar lichten hebben zoude, welke nu eens helderer dan met doffer glans zouden tintelen. En dit is zoo waar, dat hy, die nimmer klaagt over duisternis zijner ziele, evenzeer daardoor bewijst het licht niet te kennen; dat hy, wiens ziele de afwisselingen van morgen en middag en avond en nacht nooit doorloopen heeft; daar het onmogelijk is, dat hy in strijd met de van God verordineerde bedeeling een gedurigen middagzonneschijn genieten zoude; blijken geeft van nog in het treurig eenzelvig der nachtelijke donkerheid te verkeeren; donkerheid, die niet onderscheiden wordt dan in tegenstelling van het licht, maar ook nimmer ten eenenmale door het gekende licht wordt verdrongen; waarom niet? omdat zy niet mag worden vergeten. Waar gy dan ook ter wareld een geloovige ontmoet, gy zult eene klachte van ongeloovigheid uit zijnen mond hooren; al hadde hy het geloof, dat hy bergen verzetten konde (1 Cor. IV. 2), nog klaagt hy ze. Niemand twijfelt aan het oprecht, het waarachtig geloove van paulus; toch had hy zijne donkere oogenblikken, toch zijne klachte ik ellendig mensche (Rom. VII), toch zijne gedurige worsteling, zijn bestendigen | |
[pagina 138]
| |
strijd. Welke inwendige strijd zou er ook voor den geloovige bestaan, indien het niet vooral ware die tegen zijne ongeloovigheid? Die ongeloovigheid kost hem tranen en zuchten. Maar wee dengenen, die deze tranen en zuchten nooit kennen leert; hy meent misschien het geloove te hebben; maar hy heeft het niet. Die gemakkelijke, uitwendige berusting in de waarheden des Christendoms, door welke sommigen het geloof in hunne onwetendheid nabootsen, heeft nooit iets te klagen, heeft nooit iets te beschreien, omdat zy ook niets te bestrijden heeft. Maar het oprecht geloove, hetwelk is ‘niet alleen een zeker weten of kennisse, waardoor ik het al voor waarachtig houde, dat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een zeker vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Euangelie in mijn herte werkt, dat niet alleen anderen, maar ook my vergevinge der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdiensten Christi willeGa naar voetnoot(1),’ dat oprecht geloove heeft zijne oogenblikken, waarin de toeëigening dezer beloften niet zoo helder, niet zoo dierbaar, niet zoo verzekerd is; zijn gedurigen strijd, zijn gedurige wonden, zijn herhaalde val en opstanding; en daardoor zijn droefheid ondanks zijn blijdschap, zijn beschaming ondanks zijn roem! Een gevoel van genoegzaamheid en van tevredenheid over zich zelf gaat er althands nooit mede gepaard. Weest gewaar- | |
[pagina 139]
| |
schuwd, gy die op zulke gevoelens uw rust en uwe hope grondt. Gy kent het geloof niet, gy kent u zelve niet; gy kent niet den eenigen grondslag en den eenigen waarborg van rust en geluk, in zijne alle andere grondslagen en waarborgen verpletterende, maar ook onnoodig makende zwaarte! Die grondslag en waarborg is christus, de gekruiste christus alleen; het voorwerp des geloofs, des altijd onvolkomen geloofs; ja christus, die door de onvolkomenheid des geloofs zelve der ziele nog dierbarer wordt. Want ziedaar wat by den geloovige, onder de leiding, de verlichting, de vertroosting van Gods genade, de uitkomst zijn moet van de ontdekking dier onvolkomenheid; de vrucht van dien gedurigen strijd van zijn geloof met zijne ongeloovigheid, en der in dien strijd meermalen behaalde en met bittere tranen beschreide wonden en nederlagen, dat hy op niets prijs leere stellen, van niets eenige verwachtinge hebbe, dan van christus alleen! Dat hy leere, dat het niet zijn geloof is, hetwelk hem door deszelfs waarde, door deszelfs meerdere of mindere volkomenheid redt, behoudt, zaligt; maar de vrije genade Gods in christus jezus zijnen Zoon; het volmaakte offer voor de in alles onvolmaakten. Ach, eerst wekken deze gedurige teleurstellingen, als hy zoo veel van zijn geloof verwachtte en hoopte, en zoo weinig (naar mate hy meer verwachtte des te minder) er by vond, eene groote droefheid, ja bekommering, ja benaauwdheid, ja moedeloosheid; maar naderhand leert hy inzien, dat zy niets moeten werken dan oot- | |
[pagina 140]
| |
moed; ootmoed, waarin alle inbeelding van volkomenheid (ook op het grondgebied der gegevene en als zoodanig erkende goederen), alle spijt en murmureering over onvolkomenheid zachtelijk moet ondergaan, en zich liefelijk uitwisschen; ootmoed, welks slechte, effene vlakte alleen den persoon van christus in al zijn hoogheid en genade doet uitkomen; ootmoed, in welks weeken grond-alleen de innige nederigheid, de ware zachtmoedigheid jegens alle menschen, bekeerden en onbekeerden, tieren kan, als dat aansprakeloos kruid, hetwelk een zoo goede reuke brengt over de Christelijke belijdenis. Treurt dan, treurt dan veel, gy geloovigen, over de gedurige zwakheden en herhaalde struikelingen, die u de ongeloovigheid ondanks uw geloove veroorzaakt; maar hebt niet den spijt des gekrenkten zelfbehagens zoo dikwijls gy ze ontdekt; want deze is een erger vijand van uw geloof, dan de tusschenkomende ongeloovigheid zelve; en vooral murmureert niet, dat het Gode niet behaagd heeft, behaagt, of behagen zal, u, zoo min als eenig ander zondaar, van deze zoo veel strijd kostende zwakheid geheel te verlossen; want gy kunt haar tot uwe gedurige verootmoediging, tot uwe gedurige uitdrijving uit uzelven tot den Heere, en tot hem alleen, tot de rechte waardschatting van den Heere, tot een telkens helderer inzicht in de noodzakelijkheid van zijne volkomenheid als een bedekking voor al uwe onvolkomenheden; gy kunt haar als tegengif tegen alle verheffing omtrent uwe naasten, niet missen. Hadt gy | |
[pagina 141]
| |
te midden van alle uwe onvolkomenheden deze eene uitnemendheid: een onwankelbaar, een nooit, een zelden struikelend geloove, deze eene uitnemendheid zou u ongeschikt maken voor al de eigenschappen, die met het geloove behooren gepaard te gaan. De zwakheid des geloofs moet u zoowel als andere zwakheden, zoowel als de herinnering van alle vorige zonden, toeroepen, blijven toeroepen, ja, gedurende alle de dagen uws levens, den geheelen weg over, dien gy gaat: Niet uit u; het is Gods gave. Zoo iemand roemt, hy roeme in den Heere (Eph. II. 8. 2 Cor. X. 17).
Maar indien ik met zoo gedurige aanvallen van ongeloovigheid moet worstelen; indien ik gevoel dat mijn geloof zoo zwak, zoo flaauw, zoo dikwijls onderdrukt, ja als dood is; wat overtuigt my, dat ik het recht heb, wat geeft my de vrijmoedigheid om nogthands te blijven betuigen: Ik geloove, Heere? Geliefden, die zoo spreekt, drie overwegingen, waarvan de derde kracht geeft aan de anderen. Vooreerst, dat u uwe ongeloovigheid van harte leed is, dat gy ze met tranen belijdt. Ten anderen, dat uw hart naar hare versterking uitgaat, dat gy met tranen roept: Heere, kom ze te hulpe. Ten derde, dat èn dit leedgevoel, èn deze zucht naar versterking, u door diezelfde genade van dien- | |
[pagina 142]
| |
zelfden Heer worden in het hart gewerkt, die, daar gy in de benaauwdheden uws ontwaakten gewetens tot hem uitriept: Heere, zoo gy iet kunt, wees met innerlijke ontferming over my beweegd, en help my, tot u gezegd heeft: Zoo gy kunt gelooven, alle dingen zijn mogelijk dengenen die gelooft. Zeide ik u niet reeds, Geliefden! dat die het geloof niet kennen in al zijn omvang, in al zijn dierbaarheid, in al zijn eischen, en in al het geluk, dat het aan de ziele mededeelt, niet gehoord worden zich over ongeloovigheid te beklagen? Waarlijk, zy hèbben uwe bekommeringen niet. Maar daarom zijn de ongeloovigheden u zoo bedroevend, omdat gy weet wat het zegt te gelooven; omdat gy door Gods genade den overgang van de onverschilligheid der uitwendige berusting, tot het levendig en levendigmakend geloof gevoeld hebt; een overgang als van de duisternis tot het licht; van de bezwaarnis eens loggen slaaps, met wilde, benaauwde, dartele, ijdele droomen, tot de gelukkige zelfbewustheid van een klaar en helder, een verstandig, een levendig ontwaken; omdat gy ondanks al uwe zwakheden, struikelingen, verflaauwingen en verdoovingen, nog door dat geloof leeft, by dat licht ziet, en juist door dat licht de duisternisse te minder kunt verdragen, ja telkens nieuwe duisternis als voorwerp van nieuwe bekommering opmerkt. Het zij voorwerp van nieuwe verootmoediging, innig en diep! Voorwerp van nieuwe bestrijding met allen ernst en veel gebeds! Maar verheugt u te midden van dien ootmoed en dien strijd, | |
[pagina 143]
| |
dat gy ze zien moogt; dat gy ze kunt onderscheiden; dat gy ze den Heere kunt klagen. Ziet, gy hebt immers zóó veel geloove wel, gy bekommerden! dat gy met deze uwe geloofszwakheid tot den Heere durft gaan? Zoo veel geloove wel, dat gy met tranen durft uitroepen: Heere, kom mijne ongeloovigheid te hulpe? Zoo veel geloove wel, dat gy van hem verwacht, ja zeker zijt, dat hy u in deze uwe ellende, gelijk in alle andere, te gemoet zal komen met zijne kracht, die in zwakheid volbracht wordt (2 Cor. XII. 9); dat hy, naar zijn woord, medelijden zal hebben met uwe zwakheden (Hebr. IV. 15), gelijk hy dat gehad heeft met uw onbekeerden staat; dat hy ook deze uwe zwakheid met zijn bloed zal bedekken, en met zijne heiligheid overstralen, zoowel als de veelheid der zwarte zonden, die gy aan den voet zijnes kruices hebt beleden en nedergelegd? Zoo kunt gy dan ook zeggen: Ik geloove, Heere! En ofschoon gy uw ongeloovigheid belijden moet, gy kunt niet zeggen, dat gy niet kunt gelooven. Zoo gy niet zegt: Ik geloove, Heere! zoo gy het niet met vrijmoedigheid zegt, niet met blijdschap zegt, niet door uwe tranen lachende zegt, miskent gy immers de genade, die u gegeven is; twijfelt gy aan hare werkingen in u; besluit gy dat wat er van geloof en ootmoed, en liefde, en hope, nog in u is of geweest is, uw eigen werk was; immers zoo gering, dat gy het u zelve geven kondet! En terwijl gy meent veel te nederig te zijn om te zeggen: Ik geloove, Heere! zijt gy er te hoogmoedig toe. Te hoogmoe- | |
[pagina 144]
| |
dig, want gy wilt met een beter, een groofer, een volmaakter geloof komen, dan het zijner genade en Geest goedgedacht heeft u te schenken; te hoogmoedig, want gy schaamt u de verdorde hand, die gy slechts hebt uit te steken, om ze door hem te voelen versterken en bekrachtigen. Weest nederiger, weest eenvoudiger; toont uwe gedaante den Heere zoo als zy is; geef hem uwe ziele over zoo als zy is, geloovig en ongeloovig. Met een geloof, dat hy haar gegeven heeft, met eene ongeloovigheid, die hy wil te hulp komen; in een kracht, die uit hem is; met een zwakheid, die hv versterken kan. Verheerlijkt hem in die erkende kracht; verheerlijkt hem door die beleden zwakheid; slaat in die kracht uw oog blymoedig en vrolijk tot hem op; valt in die zwakheid op de kniën. Weest niet spijtig, dat gy zoo dikwijls terug moet komen met de belijdenis dierzelfde zwakheid; maar verheugt u, dat hy u altijd kracht geeft om te zeggen: Ik geloove, Heere! altijd genoeg kennis van u zelven, en kennis van zijn macht en van zijne genade, om uit te roepen: kom mijne ongeloovigheid te hulpe! Hy zal, o hy zal ze te hulpe komen; en dat zoo dikwijls als gy ze hem klaagt. Is uwe zwakheid een gedurige kwaal; zijne kracht is een gedurige genezing. Hoe zalig is het dien geneesmeester gedurig naby zich te hebben. Hoe zalig telkens weder door hem als uit doodsangst verlost te worden. Zoudt gy willen, dat gy hem minder noodig hadt en bleeft hebben. Immers neen! En gelooft dit; een geloof | |
[pagina 145]
| |
dat toeneemt in vrijmoedigheid, neemt toe in kracht. In al de worstelingen met de ongeloovigheid sterkt het zich, zoo maar na iedere nederlaag telkens alras met tranen worde uitgeroepen: Ik geloove, Heere! Door uwe genade, geloove ik tòch. Mijne zwakheid kan uwe kracht niet te niet doen. Uw licht, eenmaal in mijne ziele uitgestort, zal altijd weer doorbreken; ik heb uw woord, dat gy my niet zult doen bezwijken; niet loslaten, niet opgeven; gy zult volbrengen wat gy begost; gy zult mijn pand by u weggelegd bewaren tot diendag (2 Tim. I. 12); uw woord is meer dan al de overleggingen mijns harten, dan al de influisteringen van den Booze. Eenmaal hebt gy uwe innerlijke ontferming my betoond; niets zal van die ontferming my scheiden. Een vijand zijnde ben ik verzoend door uw bloed; veel meer dan verzoend zijnde, zal ik behouden worden door uw leven (Rom. V. 10)! Zoo spreekt het geloove ondanks de ongeloovigheid. En zoo sprekende, breekt de lach van gerustheid en blijdschap door de tranen der bekommering heen; en zoo sprekende blinkt het aangezicht als het aangezicht eens engels, en worden de oogen des geloofs versterkt om in den geest den Heere jezus te zien, staande aan de rechterhand Gods; en het hart om zich in hem te verheugen met eene onuitsprekelijke blijdschap (1 Petr. I. 8); en zoo sprekende verheerlijkt het hem, die het in 't hart gewerkt heeft, en die vrij is en blijft in de bedeeling der mate zijner genadegaven, maar ook voor de geringste mate den tevredenen | |
[pagina 146]
| |
dank der begenadigden eischt; en zoo sprekende verwekt het de ongevoelige, de smadende, de achterdochtige wareld tot jaloerschheid van een rust en een blijdschap, die zy niet smaken kan. Ik wenschte wel van God, dat allen die my heden hooren, niet alleen byna maar geheellijk, alzoo spreken konden. Want o, weet dit, gy die de wareld en hare ijdelheden dient, en u niet over u zelven, niet over de toekomst, niet over het geloof bekommert; weet dit, dat het geloof, ondanks zijn worstelingen en strijd en tranen, een vrede geeft, die door niemand wordt weggenomen, een vrede, welke uw verstand te boven gaat; en welke door hem, die eeniglijk in staat is u het geloof te schenken, bewaard, bevestigd, vermeerderd, en ook in alle deze slingeringen gelouterd wordt; om aan den eindpaal alles worstelens en strijdens te versmelten in de ruste, die voor geen oogwenk zelfs zal worden verstoord; de ruste die daar blijft voor het volk Gods (Hebr. IV. 9), ter klaarlichter plaatse, waar geen nacht zijn zal (Openb. XXI. 25)! Amen. |
|