Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Psalm IV. 7.vele zeggen: wie zal ons het goede doen zien? verhef gy over ons het licht uwes aanschijns, o heere!
David getuigt in dezen Psalm van zijne gerustheid en blijdschap in den Heere; allereerst tot den Heere, daarna tot zijne benijders en belagers, wie hy er op wijst als op zijne sterkte en een ook voor hen benijdbaar goed. Onzeker is het in welken tijd zijns levens de Man naar Gods harte dit lied heeft uitgestort. Die zijn leven kent, weet dat het in onderscheidene tijdvakken er van heeft kunnen te pas komen. Waarschijnlijkst is my voorgekomen, dat wy het in de dagen zijner vlucht voor saul, jaloersch van zijn krijgsroem en koninklijke zalving, moeten plaatsen. Hoe het zij, het is een lied, welks inhoud niet slechts onder eene bepaalde soort van verdrukking of benaauwdheid stichtelijk en troostrijk en op- | |
[pagina 108]
| |
wekkend is, maar in alle en allerleie. De verzamelaars der heilige Psalmen hebben het, onder het bestuur van hun God, voor het geheele volk van God geschikt geacht, en er boven geschreven: voor den Opperzangmeester, op de Neginoth; d.i. ‘voor den bestuurder der gewijde tempelmuzijk, om met snarenspel begeleid te worden.’ Maar, het tot dit gebruik afzonderende, bewaarde de Heilige Geest het ook tevens voor het geheele Israël dat niet uit de besnijdenis is, die met handen geschiedt; bewaarde hy het voor alle tijden, alle volkeren, alle personen, die zulk een troost en leering en opwekking behoefden; opdat men het gezamelijk zoude aanheffen, hetzij dan met, hetzij zonder ondersteuning van harp of orgel; opdat men het in de stilte en eenzaamheid zoude genieten, zonder andere begeleiding dan die van het gedurig Amen van een door God begenadigd harte. De Psalm begint met een drievoudige aanspraak aan God, dien de dichter den God zijner gerechtigheid noemen durft; den God, die zijn gerechte zake voorstaat. In die drievoudige aanspraak zien wy de erkentenis van ondervonden bystand van des Heeren genade, tusschen de herhaalde aanroeping van die genade als ingeklemd. Ondervinding van Gods gunst gaat het gebed niet vóór, als ware zy een grond waarop de geloovige pleiten konde; maar zy schakelt zijne verzuchtingen liefelijk aan een; zy maakt den bemoedigenden overgang van bede tot | |
[pagina 109]
| |
bede. Zy andwoordt op de voorgaande; zy geeft nadruk aan de volgende. Als ik roepe, verhoor my, o God mijner gerechtigheid. In benaauwdheid hebt gy my ruimte gemaakt. Zijt my genadig en hoort mijn gebed. Gesterkt door deze uitstorting zijns harten voor God, zijnen God, keert de geloovige zanger zich nu tot zijne vijanden. Van den God zijner gerechtigheid tot de mannen, die zijne eer tot schande maken. En hy doet het, met deernis over de verkeerdheid hunner harten; met gerustheid wegens de ijdelheid hunner pogingen. Met zulke gevoelens is het, dat men zijne vijanden te gemoet gaat, als men van voor het aangezicht Gods wederkeert. Gy mannen; het Hebr. woord beteekent hier aanzienlijken, grooten der aarde; maar hoe nietig zijn zy by den God van davids gerechtigheid! Welk eene vernedering gaan zy te gemoet door zich tegen dien te bezondigen, en zich aan zijnen uitverkorenen te vergrijpen! Gy mannen, hoe lang zal mijne eere tot schande zijn? My betwist, my bezoedeld worden door uw laster en smaad? Hoe lange zult gy de ijdelheid beminnen, den leugen zoeken? Wetet doch, dat de Heere zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de Heere zal hooren, als ik tot hem roepe. Zalige zekerheid der ziele, die zich de gunst en | |
[pagina 110]
| |
genade des Heeren, door genade, bewust is! Zy gaat gepaard met eene liefde, waardoor men ook zijne vijanden in dat heil wenscht te doen deelen. Daarom vervolgt david: Zijt beroerd, en zondigt niet. Gevoelt gy uw hart ontrust door jaloersche bewegingen, of boosaardige gedachten, ach! geeft ze geen ingang, staat niet op in uwe nijdigheid, woedt niet in uwen toorn! Spreekt in ulieder herte op uw leger, komt in eenzame stilte, en uitwendige rust, tot een ernstig nadenken, en zijt stille. Bedwingt u, weest bedaard. Offert offeranden der gerechtigheid; brengt den Heere offers naar zijn wet en wil; offers naar zijn Woord en naar zijn harte; offers in oprecht geloof en innige bekeering; offers met een verbroken harte en een verslagen geest, en vertrouwt op den Heere. Den Heere, die tot hem, die jaloersch is van zijn Godlijk welgevallen over zijn gunstgenooten, zegt als tot kaïn: Waarom zijt gy ontsteken, en waarom is uw aangezicht vervallen? Is er niet, indien gy weldoet, verhooginge, en zoo gy niet wel en doet, de zonde ligt aan de deure (Gen. IV. 6. 7). Maar david wist, hoe het ontevreden gemoed aan alle geluk, aan allen zegen vertwijfelt; en het juist begeerde goede niet verkrijgende, zich geen ander, allerminst een hooger, kan of wil voorstellen. Niet slechts aan de mannen wie zijne eer tot schan- | |
[pagina 111]
| |
de is schrijft hy deze stemming toe; hy ziet ze ook in degenen, die hem omringen, die zijne verdrukking en benaauwdheid deelen; zy is algemeen; algemeen by allen, die den Heere niet kennen, als den God hunner gerechtigheid; die zich niet boven alle murmureering, ja allen aardschen wensch, verheven gevoelen door het zalig bewustzijn: zijne gunstgenooten te wezen; en daarom niet stille kunnen zijn en op hem vertrouwen. Vele zeggen: wie zal ons het goede doen zien? Maar tegen het zeggen van deze velen, dat veel meer een klagen dan een vragen is, stelt deze ééne geloovige het bidden over. Weten zy niet tot wien zich te keeren, die hen geve wat zy verlangen, ja vertwijfelen zy aan het bestaan of aan den goeden wil omtrent hen van een zoodanigen; hy weet in wien hy gelooft; het is de God zijner gerechtigheid; de onwankelbare, die is die hy zijn zal; jehovah, tot wien hy zich vertrouwend richt; hy bidt tot den Heere! Zijn zy onzeker omtrent den aart van het goede, dat zy verlangen te zien; hy vraagt, met name, het hoogste goed, dat alles goed maakt, en al het goede zien doet; het licht van des Heeren aanschijn, het licht dat ziende maakt, dat gelukkig maakt, dat in alles gerust maakt, dat alle denkbare aardsche goederen overtreft, en onmiddellijk afdaalt van dien Heere, die het in den hoogepriesterlijken zegen (Numeri VI. 25) laat aanzeggen aan een iegelijk Israëliet, die het zich geloovig wil toeëigenen: | |
[pagina 112]
| |
Vele zeggen: wie zal ons het goede doen zien? Verhef gy over ons het licht uwes aanschijns, o Heere! Gy hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd toen hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. Ik zal in vrede tsamen nederliggen en slapen; want gy, o Heere, alleen zult my doen zeker wonen. Ziedaar, Geliefden! u geheel voorgesteld en ook zoo veel noodig verklaard de Psalm, waarvan onze text als de kern en het middelpunt uitmaakt. Gy ziet het toch, het gantsche lied is bestraald van het licht van des Heeren aangezicht, waarvan de liefelijke vrede ons uit alle de verzen toespreekt. Mocht het ook ons bestralen. Mocht een iegelijk onzer by de uitvoeriger voorstelling der tweederlei stemming, in het bepaaldelijk gekozen textvers uitgedrukt, in zich zelven inkeeren, om te zien of hy tot de velen behoort, waarvan de Psalmist spreekt, of, met den Psalmist, een even dierbaren gemoedsvrede is deelachtig geworden. Daartoe schenke ons de Heer een straal van zijn licht. Amen.
Vele zeggen: wie zal ons het goede doen zien? Dit woord, voor byna drieduizend jaren door een | |
[pagina 113]
| |
Godsman gesproken, dagvaart ook heden voor onze verbeelding het geheele heirleger van ontevredenen, dat ons alomme omringt; indien wy ook zelve maar niet tot hun treurig legioen behooren. Als ik van ontevredenen spreek, bedoel ik nu niet alleen de voor zoodanig gekenden en geschuwden, die altijd klagen, altijd murmureeren, altijd het ergste voorzien, indien maar niet in openbaren opstand tegen of twijfel aan eene zorgende Voorzienigheid leven. Maar ook alle dezulken, die, al onderwerpen zy zich, uit nooddwang; al schikken zy zich, gemakshalve; al beklagen zy zich niet, uit hooghartigheid; al zijn zy stille, uit ontzach en vreeze; toch niet gezegd kunnen worden met hun lot en leven, met aarde en hemel, met de menschen en met God verzoend te zijn, en dien innigen gemoedsvrede te bezitten, die toch bestaanbaar, die toch verkrijgbaar is op aarde; ja behoudbaar en versterkbaar ook te midden der grootste ellenden, welke de zonde en hare bezolding over de aarde gebracht hebben. Onder dezen maken een groot aantal uit de zoodanigen, die de begoochelingen hunner harten voor waarheid genomen hebben, en tot geen prijs gewild, dat men hen in plaats daarvan gave wat zy de hardheid der waarheid noemden. Zy gaan het leven door met eischen in het hart, waaraan het leven niet voldoen kan. Zy staan tegenover de menschen met verwachtingen, die niet anders dan gedurig kunnen worden teleurgesteld. Zy denken zich een lot, hoedanig de heilige, rechtvaardige God se- | |
[pagina 114]
| |
dert hy het paradijs sloot aan deze aarde heeft moeten weigeren. En daar zy alle zelfkennis missen, vinden zy het waarom hunner gedurige teleurstellingen nimmer uit. Te vergeefs zoekt hun hart naar bevrediging van zijne behoeften, te vergeefs wenschen zy het goede te zien. Te vergeefs wachten zy het van allerlei middelen, die naar mate der verschillende neigingen worden beproefd. Liefde, eer, rijkdom, wetenschap, vermaak, het is alles ijdelheid en vermoeienis des geestes; het openbaar leven, het huisselijk leven, het heeft beide zijn keerzijde; en by de rampen en tegenheden, die gedurig de gemaakte geluksbestekken komen verstoren, is er in dat alles niets degelijks, niets betrouwbaars, niets dat boven de rampen verheft, dat onder de rampen den vrede des harten bewaart; of, want vrede is er niet, dat namaaksel, die opwinding van genoegelijkheid, die men in de plaats er van geleerd heeft voor lief te nemen. Ik geloof niet, Geliefden! dat er onder de zoodanigen geene gevonden zouden worden, die zich niet somtijds trachten te troosten met de gedachte, dat er een God is; maar die gedachte wordt hen niet tot troost, zoo lang zy niet geleerd hebben te bidden: Verhef gy over ons het licht uws aanschijns, o Heere! zoo lang zy de, waar het in geloof gebeden wordt, nimmer uitblijvende verhooring van dat gebed niet aan hun hart ondervonden hebben. Neen, velen hunner bidden wel vele gebeden, maar verstaan | |
[pagina 115]
| |
dit gebed niet, en hy bidt kwalijk, die dit niet bidt. Hy kan niet bidden, die dit niet gebeden heeft. Zoo lang men vóór elke andere en byzondere, de groote behoefte aan het licht van Gods aanschijn over het hart, niet gevoeld heeft, kent men zich zelven en het doel des levens, kent men de onwaarde der aardsche dingen veel te weinig om Gode een hem welbehagelijk gebed voor te dragen. Men vraagt om allerlei steenen, en men vraagt niet om brood. Men bekommert zich over vele dingen, en men vergeet het ééne noodige. Men vraagt velerlei, maar niet veel. God wil veel meer geven dan men vraagt, maar het is iets geheel anders. Geen vermenigvuldiging van koren en most, maar vreugde in het hart, vrede en gerustheid, een vrede, die alle verstand te boven gaat (Philip. IV. 7). Deze moet gevraagd worden, deze afgesmeekt; eens voor het eerst, en nooit voor het laatst. Wat arme zondaars gelukkig maakt, wat het goede des levens verdient genaamd te worden, het zijn niet de vettigheden der aarde, maar het is het manna, dat uit den hemel valt; het is niet de liefde, de eere, de dankbaarheid, de trouw van menschen, maar het licht van des Heeren aanschijn; en by dat licht, maar onder dat licht, wederom al dat andere, niet naar de mate der begeerlijkheid van een onwedergeboren hart, maar naar de wijsheid der bedeelingen Gods; wederom al dat andere, maar door dat licht gelouterd, geheiligd, om zoo te zeggen onverderfelijk gemaakt. Daaren- | |
[pagina 116]
| |
tegen; wat het wezendlijk ongeluk der menschenkinderen uitmaakt, het is niet het onzekere, niet het wisselvallige, niet het gedurig ontberen en gedurig beschreien van het goede, dat zy wenschen te zien, en soms even zagen, om het straks weer geheel of gedeeltelijk in duisternis te zien verdwijnen of in damp vervliegen; maar het is het niet begeeren van, het is onverschilligheid voor de verheffing van des Heeren aangezigt over hen, waardoor zy in alles getroost, in alles gesterkt, in alles blymoedig, in alles voor tijd en eeuwigheid gerust zouden zijn.
En wat is zy dan toch die verheffing van des Heeren aanschijn over ons, zoo begeerlijk boven alles, vóór alles, in plaats van alles; wat is zy dan toch die verhooring van die ééne bede, die den hoogsten, die alle zegen in zich sluit? Wat anders, Geliefden! dan de bestraling onzer harten, door een licht dat van boven, dat van God komt, het licht van den Heiligen Geest! Een licht, dat den mensch aan zich zelven duidelijk maakt, hem het wezendlijk doel des levens voor oogen stelt, en den prijs der aardsche dingen doet waardeeren; hem de Genade Gods doet aannemen, en daardoor in alle de beschikkingen van Gods Voorzienigheid doet berusten, en meer dan berusten, zich doet verblijden en roemen. Een licht, dat den mensch aan zich zelven duidelijk maakt. In ons zelven zijn wy duisternis, van nature zijn wy blind, en het blindst voor ons zel- | |
[pagina 117]
| |
ven. Het is het licht van boven, van den Vader der lichten, het licht des Heiligen Geestes, dat ons aan onszelven ontdekt als zondaren, als zondaren tegenover God; dat ons de ontzachelijke overtuiging geeft, dat hy rechtvaardig met ons handelt, zoo hy ons allerlei leed van wege de zonde doet toekomen; dat wy op zijne barmhartigheid geenerlei aanspraak hebben; dat de vele zegeningen, die wy te midden van de grootste ellenden mochten genieten, door ons verbeurd, voor ons beschamend zijn. Ons aan ons zelven ontdekkende als zondaren tegenover God, doet dat licht ons tevens onszelven beschouwen als zondaren onder zondaren; leert het ons onze eischen omtrent het menschdom lager stemmen; in de gebreken onzer naasten onze eigene zien; in plaats van gedurig met die gebreken te twisten, er geduld mede te oefenen; en zulks met ootmoed en schaamte des aangezichts, voelende hoe diep ellendig en verdorven wy zelve zijn. Zoo vervalt die aanmatiging om met kracht en geweld het goede te willen zien rondom ons, voor de overtuiging van het vele kwade binnen in ons. Een eerste voorwaarde van geluk is nederigheid, is aansprakeloosheid; en wy kennen ze niet als wy de diepten van ons zondig hart niet hebben gepeild. Deze peilen wy, als de Heere het licht zijns aanschijns over ons verheft. Dat licht zijns aanschijns ontdekt ons het wezendlijk doel onzes bestaans, en leert ons dien ten gevolge den prijs der aardsche dingen waardeeren. | |
[pagina 118]
| |
Het doel onzes bestaans, het is zeker niet om het goede der aarde te zien en te genieten; laat ons eten en drinken, want morgen sterven wy. Ons bestaan is een eeuwig bestaan. Wy weten het. Dat eeuwig bestaan moet een eeuwig doel hebben. Wy beredeneeren het. Maar iets anders is het dit te weten, en dit te beredeneeren; iets anders het te gevoelen, er van doordrongen, er mede werkzaam te zijn, en dien overeenkomstig te denken en te doen. Van nature zijn wy geneigd voor ons zelve, of op zijn hoogst ook eenigzins voor onze medemenschen, maar wederom om ons zelfs wil, te leven. En dat wy voor God leven moeten is slechts een klank in onze ooren. Nu dat wordt door het licht van des Heeren aanschijn, eene stem, eene overtuiging, een beginsel in onze harten. Eene stem, eene overtuiging, een beginsel, die daar roept: leef voor God, leef voor de eeuwigheid. En als dat licht onze oogen versterkt, zien wy dat de geheele inrichting van ons lot en leven op aarde op God en de eeuwigheid wijst, en daarhenen opleidt. Tot God en de eeuwigheid, de ontdekking, dat alle menschen leugenachtig zijn, en de aardsche dingen alle vergaan; tot God en de eeuwigheid, al het bedriegelijke, al het onvaste, al het gebrekkige van het ons omringende; tot God en de eeuwigheid, datzelfde verlies van begoocheling omtrent het aardsche goede. En wordt dit ons duidelijk, waartoe zouden wy dat aardsche goede overvloediger, zekerer, bestendiger of | |
[pagina 119]
| |
meer voldoende voor het hart, wenschen? De reiziger naar zijn dierbaar te huis, moet hy het betreuren, dat de weg niet aanlokkelijker, niet boeiender, niet zóó is, dat hy naauwelijks besluiten kan voort te treden; dat de genoegens der reize niet zóó onafgebroken zijn, dat ze hem geheel doen vergeten zijne zaken te bezorgen; moet hy morren tegen regenvlagen die hem zijne schreden doen verhaasten, en met verlangen denken aan zijn welaangestreken dak en zijn gezelligen haard? En de reiziger naar zijn eeuwig huis, moet hy wel iets zoo zeer vreezen als dit: het land zijner vreemdelingschap te beschouwen als zijn vaderland; moet hem wel iets zoo welkom zijn als de waarschuwingen, die hem herinneren, dat hy hier geen blijvende stad heeft, maar zijnen ijver heeft te verdubbelen om de stad te zoeken, die fondamenten heeft, welker konstenaar en bouwmeester God is (Hebr. XI. 13)? En met het voorgevoel in 't harte der zaligheid, die dáár hem wacht, wat tegenspoed, die hy niet overwint, welke vreugde, die hy er niet beneden rekent? Maar van zonde en doemwaardigheid overtuigd, en tot het leven voor God en de eeuwigheid in ons zelven ongeneigd en onbekwaam, van waar ontfangen wy moed, en wil, en kracht, om zoo hoog op te zien, en naar zoo schoon een doel, zoo dierbaar een heil te streven? Van het licht, van datzelfde licht des Heiligen Geestes, Geliefden! Een licht, hetwelk ons de genade Gods ter vergeving onzer schulden en | |
[pagina 120]
| |
ter versterking onzer zwakheid tot kracht, niet slechts doet begeeren, maar ook als aangeboden, maar ook als bereikbaar, maar ook als gegeven beschouwen; zoodat wy ons die toeëigenen met een vertroost, met een blijmoedig harte; zoodat wy er van verzekerd zijn, en nu voortaan door alle leidingen Gods er meer en meer van verzekerd wordenGa naar voetnoot(1). Ja, het was de verheffing van dat licht van Gods aanschijn, welke onder de bedeeling der schaduwen en wenken, den geloovigen Israëliet, naar inhoud van den drievuldigen zegen des drievuldigen Gods, zich de genade van den Heere, en de bescherming van den Heere, deed toeëigenen. Ja, het is de gemeenschap des Heiligen Geestes, die de onder de bedeeling der uitgesproken geheimenissen levenden, overtuigt van de genade van den Heere jezus christus en de liefde Gods, zoo als hen die in den Euangelischen zegen worden voorgesteld. Honderden van Israëliten hebben den Hoogepriester de handen over zich zien uitstrekken, en van Gods wege hooren zeggen: De Heere zegene u, en behoede u. De Heere doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig. De Heere verheffe zijn aangezicht over u, en geve u vrede; honderden van in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes gedoopten hebben dien zegen des drievuldigen Gods op de gemeente gelegd gezien: De genade van onzen Heere | |
[pagina 121]
| |
Jezus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u, zonder dat zy dien vrede, die gemeenschap gekend hebben; vrede en gemeenschap, die alle vragen naar het schijngoede der aarde voor eeuwig afsnijden, buiten - sluiten; zonder dat zy by dat licht en door die gemeenschap zich den geheelen zegen, die aan allen werd aangeboden, persoonlijk hebben toegeëigend, in al zijn kracht en dierbaarheid. Maar wien het licht des Geestes is opgegaan, die heeft de geheele volheid van dien zegen gesmaakt. De genade Gods, zoo als die is in christus jezus, den Zoon zijns welbehagens, in wiens aangezicht hy God kent (2 Cor. IV. 6); de liefde Gods, zoo als die is om jezus christus wille, een onontvreemdbaar eigendom van den begenadigde, een goed waarvan tijd noch eeuwigheid hem scheiden kan; eene trouw, die alle dingen hem doet medewerken ten goedeGa naar voetnoot(1), zoodat hy ook daar het goede smaakt, waar anderen zeggen: wie zal ons het goede doen zien? Die heelt aangegrepen en zich toegepast, al het goede Gods in al zijne beschikkingen, al zijne wegen, al zijne bedeelingen met hem; die geniet een vrede, die alle verstand te boven gaat; eene vreugde, waarby geen aardsche vreugde haalt; eene gerustheid, waardoor hy te samen nederligt en slaapt als aan den boezem des Heeren, onder al het onrustige; | |
[pagina 122]
| |
waardoor hy zeker woont, te midden van al het onzekere der aarde; en een uitzicht in de eeuwigheid, hetwelk niet zal worden beschaamdGa naar voetnoot(1). Met innige deernis ziet hy neder op de in hart en verstand verbijsterde dwazen, die de ijdelheid beminnen en de leugen zoeken; met ootmoed belijdende tot heerlijkheid Gods: dat hy zich in hem een gunstgenoot heeft afgezonderd, wien hy verhoort als hy roept! En stille zijnde onder alle en allerlei beproeving, offert hy offeranden der gerechtigheid en vertrouwt op hem.
Hoe dierbaar en begeerlijk moet ons allen dan die verheffing van het licht van des Heeren aanschijn over ons, de bestraling met het licht des Heiligen Geestes niet wezen. Och of ons aller hart er naar uitging, och of wy allen in geloof en oprechtheid baden: Verhef gy over ons het licht uwes aanschijns, o Heere! Helaas, menigeen bidt het niet; wil zich niet laten overtuigen, dat hy het eindelijk, dat hy het nog, dat hy het nu bidden moet. O Gy, die tot dezulken behoort! Wat. wanhopige hoop hebt gy nog van de aarde en hare ijdelheid en hare fraaie leugenen; welke redelijke verwachtingen kunt gy nog koesteren van de genietingen des levens; dat gy eene bede uitstelt, die u het eenig, eeuwig en waarachtig heil, door Gods genade voor arme zondaars daarge- | |
[pagina 123]
| |
steld, ook deelachtig maakt; die u voor de lastige en vermoeiende bekommering en ontrusting over vele dingen, het beste deel doet kiezen, dat niet van u zal worden weggenomen in eeuwigheid (Luc. X. 41. 42)? Welk een hoogmoed is er, die tegen die verlichting van Boven zich verzet, om by eigen licht te dolen en om te komen, terwijl zy u de opene poorte des Behouds wil aanwijzen? Weet gy niet, dat gy, op ùwe wegen het goede zoekende, hetwelk niemand u bestendig zal doen zien, dat nooit uw hart voldoening geven kan, het u wachtende kwaad al dichter en dichter te gemoet gaat. Veel teleurstelling, veel ellende, veel kwaads gaf u de aarde voor het goede, dat gy begeerdet, maar het ergste zal de eeuwigheid u geven. Gy hebt geen licht van boven verlangd - welnu, de buitenste duisternis zult gy hebben. Mijn hart bloedt als ik het u aanzeg; maar mag ik het verzwijgen? Wat zouden des Heeren gunstgenooten, wat de Heere dien ik diene, wat gy zelve van my oordeelen, indien ik het verzweeg! Och, tast dan niet langer om in de tegeuwoordige duisternis, maar vraagt om het licht; het licht dat u uwe ellende en uwe behoefte; het licht dat u uwe verlossing en zaligheid en vrede zien laat; hel licht dat alle werken en vreugden der duisternis bestraft, veroordeelt (Efes. V. 13); alle rampen des levens verheldert; alle genietingen des levens verhoogt; het licht dat u reinigt, en heiligt, en voor de dienst en zaligheid des Reinen en Heiligen geschikt maakt; het | |
[pagina 124]
| |
licht dat voor altijd de vrees des doods en der helle te niet doet, en by hetwelk gy de eeuwig lichte Godsstad in de hemelen als de plaats uwer bestemming beschouwt. Spreekt in ulieder herte op uw leger of gy dat licht niet noodig hebt! En gy, gelukkigen! over wie de Heere het licht zijns aanschijns verheven heeft, wie de Heilige Geest onderwezen, in de waarheid geleid, vertroost, en geheiligd heeft; met wier geest hy getuigt, dat gy gunstgenooten des Heeren, dat gy om christus wille kinderen Gods zijt (Rom. VIII. 16); wandelt als kinderen des lichts (Eph. V. 8), schijnt zelve als lichten in de wareld (Filip. II. 15). Doet als dezen david, zingt psalmen onder het leed; roemt in uwe vreugde, in uwen vrede; tot heerlijkheid van hem die ze in uw hart gegeven heeft; spreekt waarschuwende, spreekt vermanende, spreekt opwekkelijke woorden tot degenen, die de ijdelheid nog beminnen, de leugen zoeken, beroerd zijn, zondigen en murmureeren, en niet weten waar hun heil te zoeken; toont hun met veel liefde uw vertrouwen, uw blijdschap, uw rust, uw alles! Maar vooral, vergeet het ootmoedig gebed niet, om eene onophoudelijke en telkens vermeerderende verheffing van dat licht over u, tot bestraffing en uitdelging van de ook in u nog opkomende wolken en duisternissen. Hoe nu? Ook gy wordt nog wel eens bevonden te klagen en te zuchten: wie zal ons het goede doen zien? ook uw hart is nog wel | |
[pagina 125]
| |
eens bezwaard, twijfelmoedig en beroerd; zeker niet op de wijze en van wege de overleggingen der ijdelheidzoekers en zondeslaven; maar op het grondgebied, waarop gy door genade zijt overgeplaatst; het grondgebied van het geestelijk goede, dat u niet altijd even dadelijk, niet altijd even duidelijk voor oogen is. O, verootmoedigt u, verootmoedigt u diep over deze u overblijvende zwakheden; niet des Heeren licht, maar uwe oogen hebben schuld; en weest gy het die, als david, allen voorgaat in dat godgevallig gebed: Verhef gy over ons het licht uwes aanschijns, o Heere! Amen. | |
[pagina 126]
| |
Psalm XCVII. 7.
Gods vriendlijk aangezicht
Heeft vrolijkheid en licht
Voor alle oprechte harten
Ten troost verspreid in smarten.
Juicht, vromen, om uw lot;
Verblijdt u steeds in God;
Roemt, roemt zijn heiligheid:
Zoo word' zijn roem verbreid
Voor al dit heilgenot!
|
|