Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
Marcus XII. 34bGa naar voetnoot(1).gy zijt niet verre van het koninkrijke gods.
Welk eene lofspraak uit des Heeren mond; welk eene aanmoediging! Ik wensch u geluk, mijne Hoorders! indien gy dit woord slechts als zoodanig beschouwt; het zou my verontrusten zoo gy er iets meer, zoo gy er byna eene zaligspreking in zaagt. Niet om den wille desgenen tot wien het door christus in den vleesche gesproken werd; wien de hemelsche vreugde van harte gegund zij, maar uit vreeze dat het, in dezen laatsten zin verstaan, voor menig uwer een strik des verderfs zou kunnen worden. | |
[pagina 82]
| |
Het zou de eerste of de laatste maal niet wezen, dat de Booze zich niet ontzag daartoe een uitspraak des Heeren te misbruiken, door den zin er van in te krimpen, uit te breiden, of te verkeeren naar zijn believen. Reeds eva heeft hem als een trouweloos uitlegger van het woord Gods leeren kennen, en zoo hy haar onbedorven verstand wist in zijn garen te verwarren, wat hebben wy te verwachten, wier verstand aan de verdorvenheid onzer natuur verraden, en onder de zonde verkocht is. Laat ons trachten te zorgen, dat het hem met dezen text niet gelukke! Laat ons met ernst beschouwen het groot onderscheid dat er is tusschen niet verre te zijn van Gods Koninkrijk, en dat Koninkrijk te zijn ingegaan; en ons best doen om tot een duidelijke en scherplijnige voorstelling te geraken van den toestand | |
[pagina 83]
| |
derzulken, op wie, ofschoon leden der Christelijke maatschappy en der uitwendige Christelijke kerk, dat woord toepasselijk is: Gy zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. Maar letten wy vooraf op den gemoedstoestand van dien man in Israël, tot wien in de eerste plaats die uitspraak des Heeren gericht was. Die man was een Schriftgeleerde (vs. 28). Een der Schriftgeleerden, zegt de Euangelist. Een der beroemde Wet- en Rechtkundigen onder de Joden, die als zoodanig tot leden van den Grooten Raad gekozen waren, en met de Overpriesters en Oudsten het Sanhedrin uitmaakten. Aan kennis, uitwendige kennis, ontbrak het hem alzoo niet. Die man was een Schriftgeleerde, die, ofschoon jezus niet genegen, aan zijne zending en rechtzinnigheid twijfelende, en wel gezind hem in een valstrik te lokken, evenwel in zoo verre jezus toejuichte, dat hy den Sadduceën den mond stopte (Marc. XXII. 34), als zy hem hunne lichtzinnige twijfelingen omtrent de opstandinge mededeelden. (vs. 28) En een der Schriftgeleerden hoorende, dat zy (jezus en de Sadduceën) te samen in woorden waren, en wetende dat hy hun wel geandwoord had, kwam tot hem, en vraagde hem, - zoo als mattheus er by uitdrukt: hem verzoekende, d.i. om op zijne beurt hem te beproeven, en zoo mogelijk te doen struikelen. Merkt op, dat in dit Hoofdstuk verscheidene andere pogingen, met ditzelfde doel aangewend, staan opgeteekend, die ons niet toelaten | |
[pagina 84]
| |
omtrent de onvriendelijke bedoeling ook van dezen Schriftgeleerde te twijfelen. Die man intusschen doet eene vraag, welke zonder twijfel het hart der Godsdienst raakt: Welke is het eerste gebod van allen (vs. 28); en waar die vraag gedaan wordt om den ondervraagde te verzoeken, kan men niet zeggen, dat deze met een bekrompen, kleingeestig, of laaghartig bespringer te doen heeft. Ook betoont die man zich volkomen tevreden, wanneer hem op die vraag even wèl geandwoord wordt als den Sadduceën op de hunne; en heeft by openhartigheid, heeft hy rechtheid van ziel genoeg, deze zijne tevredenheid, ja hooge goedkeuring niet te verbergen. Uit die tevredenheid en hooge goedkeuring blijkt, dat hy het met den Heere jezus, d.i. met den mond der waarheid, tot op zekere hoogte eens is; dat hy niet alleen de Goddelijke Wet kent, maar den waren zin en de hoofdbedoeling der Wet inziet; dat hy, wel verre van aan uiterlijkheden te hangen of gewicht te hechten aan ceremoniën, als zoodanig en op zich zelve, tot het innig wezen der ware Godsvrucht met zijn verstand en erkentenis is doorgedrongen, waarom wy dan ook lezen, dat de Heere zag dat hy verstandelijk had geandwoord (vs. 34). Zoodanig was de man, die in Israël deze lofspraak uit des Heeren mond verwierf en met deze aanmoediging verwaardigd werd: Gy zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. Tusschen hem en het Koninkrijk Gods was de afstand niet zoo groot, als voor de meesten zijner tijd- en voor byna | |
[pagina 85]
| |
alle zijne amptgenooten. Deze waren verre. De mugge uitziftende en den kemel doorzwelgende, vroegen zy meer naar de kleinere geboden dan naar het grootste van allen; vergaten zy het innigste der Wet, om zich als heftige voorstanders van hare uiterste uitwendigheden te laten gelden. De huizen der weduwen opetende en dat onder den schijn van lang te bidden, toonden zy een hart, dat in uitwendige ceremoniën een vrijbrief en een deksel zag voor de schandelijkste liefdeloosheid. Den Heere Jezus zoekende te dooden, omdat hy hun de waarheid zeide, bleek het genoeg hoe weinig gevoel zy hadden voor het recht, hoe veel haat tegen de gevolgtrekkingen der waarheid. Hun huichelary was niet veel beter, ja erger dan de Sadduceesche lichtzinnigheid, hoe verachtelijk hun die voorkwam. Wie had hen te vlieden gegeven van den toekomenden toorn, adderengebroedsel, als zy waren! Maar de zielstoestand van dezen Schriftgeleerde scheen gunstig voor het Koninkrijk Gods. Zijn aangezicht was er naar toegekeerd; zijne voeten stonden op den weg waarlangs men het ingaat; want de erkentenis der Wet, en van het innigste der Wet, kon een middel zijn om hem verder te brengen; eerst tot kennis van zich zelven; daarna tot behoefte aan eene genade, aan eene tusschenkomst, aan een Verlosser, die den harden strijd tusschen hartelijk welgevallen aan de Wet en gedurig overtreden van de Wet vereffent. Zoo zou hy eenmaal kunnen ingaan, die nu niet verre is; zoo het Koninkrijk der hemelen zijner worden. | |
[pagina 86]
| |
Maar deze laatste looden wegen het zwaarst. Er is meer toe noodig dan schriftgeleerdheid. Kinderlijke leerzaamheid namelijk; en het valt moeielijk voor een der Schriftgeleerden, voor een die de vooraanzitting heeft in alle de synagogen, nog weder eens als een kind aan de voeten van dezen Rabbi te zitten; om zich door hem, dien hy nu, uit de hoogte, en verzoekende, ondervraagt, met gevangengeving van alle vermeende wijsheid, als een onwetende te laten onderrichten. Er is meer toe noodig dan een verstandelijk nadenken, een verstandelijk begrijpen en andwoorden; een geestelijke opvatting, een geestelijk beamen en toeëigenen namelijk der waarheden, die hy hoort; en daarvan heeft hy nu nog geen denkbeeld, daar hy, op zijn helder verstand gerust, nog niet om hooger licht gebeden, misschien wel geen hooger licht dan dat zijner reden vermoed heeft. Nu heeft hy erkend, dat deze jezus van Nazareth weet te andwoorden beiden op Sadduceesche en Farizeesche vragen; maar hy moet nog leeren gevoelen, dat de woorden, die jezus christus spreekt, geest zijn en leven (Joh. VI. 63). Nu heeft hy hem bloot wetenschappelijk gevraagd: Welke is het eerste gebod van allen. Maar eerst had hy nog, van het grondgebied der Godgeleerdheid op dat der Godzaligheid overgebracht, niet in de valsche kalmte der wetenschap, maar met de innige ontroering eener ziele, wie hare behoudenis ter harte gaat, zeer bevende moeten vragen: Heere! wat moet ik doen om zalig te worden (Hand. | |
[pagina 87]
| |
XVI. 29. 30)? Nu komt hy tot den Heere, en gaat hy van den Heere, byna zoo als hy gekomen is; maar dan zou hy in de volheid des geloofs en der liefde moeten hebben uitgeroepen: Heere, tot wien zoude ik henengaan; gy hebt de woorden des eeuwigen levens; en ik heb geloofd en bekend, dat gy zijt de Christus, de Zoon des levendigen Gods! (Joh. VI. 68. 69). Helaas, mijne Toehoorders! van dat alles blijkt ons niets. De arme Schriftgeleerde was niet verre. Tusschen hem en het Koninkrijk Gods was slechts een enkele, maar groote stap. Voor zoo ver wy weten, deed hy dien niet. Hoe weinig baatte hem dan zijn niet verre zijn. Ach, het was hem tot schade! Die niet ingaat, het is hem beter verre te wezen dan dichte by! Wat zal eene rampzalige eeuwigheid zijn voor hem, die er de bewustheid medebrengt niet verre te zijn geweest van dat Koninkrijk, hetwelk hy echter niet gezocht heeft in te gaan, en hetwelk nu voor hem gesloten is. Wy hebben niet noodig, het is niet liefderijk, aan deze voorstelling toe te geven met opzicht tot den Schriftgeleerde; ons hart moet geneigd zijn te hopen, dat hy den stap gedaan heeft, dien het Euangelium ons niet vermeldt; maar het is voor een iegelijk nuttig, en voor velen hoog noodig, zich door deze voorstelling tot een ernstig inkeeren in zich zelven te laten bewegen, en tot deze gewichtige vraag: Is de zielstoestand, welken de Heer den Schriftgeleerde aanzegt, ook misschien de mijne? Is dat woord, dat uit zijn mond is uitgegaan, dat ontzache- | |
[pagina 88]
| |
lijk woord: Gy zijt niet verre, ook tot my gesproken? O, Gelukkig degene, wien het nog bytijds als een tweesnijdend zwaard door de ziele gaat! Hem mogen wy bemoedigen met al wat het, by al het ontzachelijke, ook bemoedigends heeft! Maar wee hem, die niet verre gelijkluidend tracht te maken met ver genoeg, en byna met geheellijk (Hand. XXVI. 29)! De schrikkelijke toekomst, die wy zoo gaarne voor hem zouden verbidden, zal hem omtrent dezen text een harde les van schriftuurlijke uitlegkunde leeren. - Mocht de zachtere, die ik hem onder inwachting van den zegen Gods, heden wenschte te geven, nog tijdig voor de harde bewaren. Toehoorders! Gods Geest zij met u en my; daar ik het woord van den Heere jezus, ten tijde van zijne omwandeling in den vleesche tot den Schriftgeleerde in Israël gesproken, wenschte toe te passen op de bedeeling, waaronder wy leven.
Hieromtrent, Geliefden! zullen wy het wel allen eens zijn, dat het om te kunnen zeggen, dat men het Koninkrijk Gods is ingegaan, niet genoeg is in zijne vroege jeugd gedoopt te wezen; in zijn jongelingschap belijdenis te hebben afgelegd; op het lidmatenboek met naam en toenaam te staan aangeteekend; en, voor zoo veel den opzieners bekend is, zuiver te zijn van leere, onergelijk van wandel, benevens niet berispelijk wegens verwaarloozing der | |
[pagina 89]
| |
openbare Godsdienst. Niemand onzer heeft ooit in een kerkelijke getuigenis een vrijgeleide voor den hemel gezien. Schoon al wat daarin vermeld staat naar waarheid vermeld zij, kunnen veel inwendig ongeloof, grove lichtzinnigheid, schrikkelijke huichelary, hen bezoedelen aan wie zy wordt uitgereikt. Helaas! er zijn onder de zoogenaamde Christenen zoo velen, aan wier oprechtheid het ons niet geoorloofd is te twijfelen; maar van wie de Heere, die weet wie de zijnen zijn, oordeelt: dit volk dient mij met de lippen, maar hunne harten houden zy verre van my; zy zeggen te zien, maar zy zijn blind, van verre niet ziende. Dit weet men. Maar wat zegt men van een soort van belijders, veel te verstandig om ongeloovig, veel te ernstig om lichtzinnig, veel te oprecht om huichelaars te zijn; wier hart veel te gevoelig is voor de waarheid om ze niet uit den mond der waarheid aan te nemen; veel te aandoenlijk voor het goede, om niet te zien, welke de kern en het middelpunt is van Gods geboden; veel te gemoedelijk om niet te wenschen zich met al hun hart op de betrachting zijner wetten toe te leggen. Die eerbiedig met de Schrift verkeeren, als met het woord Gods, en jezus ondervragen als den Zone Gods; die er in juichen en groeien zullen, als hy de vrijgeestery der Sadduceën den mond stopt, en de geveinsdheid der Farizeën ontmaskert. Die hem met geheel hun hart bewonderen in al wat hy zegt en doet; die hem verstandelijk andwoorden en ten vollen overtuigd tot hem zeggen: Meester, gy | |
[pagina 90]
| |
hebt wel in der waarheid gezegd, dat er een eenig God is, en dat gy met hem één zijt. Dat zoo iemand wil Gods wille doen hy van uwe leer zal bekennen, dat zy uit God is. Dat niemand grooter liefde heeft dan gy, die uw leven zet voor uwe schapen. Dat uit het hart der menschen allerlei booze bedenkingen voortkomen; en dat God lief te hebben uit geheel het harte, en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziele, en uit alle krachten, en den naasten lief te hebben als ons zelven, meer is dan alle godsdienstplechtigheden en ijdele bespiegelingen; dat wy allen in velen struikelen, en veel genade noodig hebben by God. Maar ik wil mijn best doen, en God, die weet wat maaksel wy zijn, en gedachtig is dat wy stof zijn, zal my, hoop ik, ook om uwentwille niet verstooten. Van velen zulker belijders nu zou de Heere, ziende, dat zy verstandelijk geandwoord hadden, geloof ik betuigen: Gy zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. Hoe? Zegt iemand hunner, die misschien anders met dat niet verre, door eene soort van misplaatste nederigheid, zou zijn tevreden geweest, maar nu verschrikt door het denkbeeld, dat men met dit niet verre kan verloren gaan, er tegen ijvert, - hoe? beperkt gy ons tot deze uitspraak? Wat moeten, wat kunnen wy dan meer? Wat wilt gy verder van ons maken? Moeten wy nog daarenboven heiligen zijn, volmaakten, die in niets te kort komen? Maar | |
[pagina 91]
| |
gy leert altijd, dat het onmogelijk is. Of moeten wy onze aangezichten mismaken; ons aan de maatschappy onttrekken; of wel ons tot een soort van onderpredikanten opwerpen; overal, te pas of te onpas, de Godsdienst bysleepen; onze huisselijke en maatschappelijke plichten verzuimen om stichtelijke oefeningen te houden, misschien; ons oefenen in het scheppen van allerlei bezwaren, allerlei ongerustheden, daar wy nu, ondanks die vele tekortkomingen, een kalm en blijmoedig, en zoo wy meenen een niet ongodsdienstig, niet onchristelijk leven leiden? Of is men geen Christen by u, ten zij men een dweeper zij? Bedaard, Mijne Vrienden! Om te kunnen zeggen, dat gy het Koninkrijk Gods zijt ingegaan, dat gy er toe behoort, dat gy niet byna, maar geheellijk Christenen zijt; zeg ik slechts, dat gy de bekeering, de stemming, de uitzichten, de naauwgezetheid van een Christen moet deelachtig zijn; dat is billijk, en dat is alles. Laat ons de Schrift raadplegen of gy ze ook deelachtig zijt. Gy gelooft toch onvoorwaardelijk, dat de Bijbel het Woord Gods, zijne waarheden Gods waarheden zijn? Welnu, daar staat geschreven: Joh. III. 3. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, ten zij dat iemand wederom geboren worde, hy en kan het koninkrijk Gods niet zien. Matth. XVIII. 3. Voorwaar zeg ik u, indien gy u niet en verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gy in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. | |
[pagina 92]
| |
Luc. IX. 62. Niemand, die zijne hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgene achter is, en is bekwaam tot het Koninkrijk Gods. Luc. XIII. 24. Strijdt om in te gaan door de enge poorte; want velen, zegge ik u, zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen. Daar deze uitspraken in Gods woord geschreven staan, zoo moeten zy noodwendig even waarachtig zijn als elke andere, b.v. deze: Hoor, Isrel, de Heere onze God is een eenig Heere! en gy, zoo gy Christenen zijt, behoort met innige overtuiging tot den Heere jezus, die deze woorden geuit heeft, te kunnen zeggen: Meester! dat alles hebt gy wel in der waarheid gezegd. Maar hèbt gy die innige overtuiging? Verstaat gy deze uitspraken? Hebt gy ze waarheid bevonden aan uw eigen hart? Hebt gy u wel ooit recht over hare beteekenis bekommerd? Gevoelt gy er iets van? Wy willen niet twisten over de uitgestrektheid van die beteekenis. Maar iets moeten zy toch beteekenen? En dat iets beaamt gy dat uit uwe ondervinding, uit uwe zielsgeschiedenis? Durft gy zeggen, dat gy de noodzakelijkheid eener omkeering van uwe algemeene zielsgesteltenis, van alle uwe gezindheden; eener verandering tot den aart en de stemming der kinderkens, aan u zelve gevoeld hebt, er om gebeden, en ze ook eenigermate verkregen; durft gy zeggen, dat gy al de billijkheid van den eisch der zelfverloochening hebt erkend, en dat gy inderdaad, gedurig, meermalen, ooit, u zelf verloochent, om des Koninkrijks Gods wil; durft | |
[pagina 93]
| |
gy het leven dat gy leidt een gedurigen strijd noemen om in te gaan? Kent gy strijd? Indien niet, hoe durft gy beweeren, dat gy ver genoeg, dat gy verder zijt dan niet verre van het Koninkrijk Gods? Gy gelooft onvoorwaardelijk, dat de Bijbel het Woord Gods is; dat heilige menschen Gods, door Gods Geest gedreven, de Euangeliën en Brieven geschreven hebben. Dat die heilige menschen Gods van nature menschen waren van gelijke bewegingen als wy; en dat, zoo wy dezelfde genade verlangen van God en dezelfde bewerking van zijn Geest afsmeeken, wy ook geheel hun stemming en al hunne uitzichten deelen kunnen; ja dat hunne stemming en hunne uitzichten, in derzelver aart, die van elk en een iegelijk geloovige behooren te zijn. Welnu, gy allen, die u Christenen noemt, verstaat gy, gaat uw hart mede, gevoelt gy u thuis; laat ik minder vragen, verstaat gy iets, gevoelt gy iets; nog minder, verlangt gy oprechtelijk, niet uit nieuwsgierigheid, maar uit bekommering, iets te verstaan, iets te gevoelen van uitdrukkingen als deze, die het grootste geluk schijnen uit te maken van de Christenen, die in den Bijbel tot u spreken. Gal. II. 20: Ik ben met Christus gekruist, en ik leve, doch niet meer ik, maar Christus leeft in my. Col. III. 3: Gy zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in Gode. Philip. I. 21: Het leven is my Christus en het sterven is my gewin. | |
[pagina 94]
| |
Rom. V. 1.2.3: Ik heb vrede met God; ik roem in de heerlijkheid Gods; niet alleen dit, maar ik roem ook in de verdrukkinge. Rom. VIII. 16: Gods geest getuigt met mijnen geest, dat ik een kind Gods ben. Rom. VIII. 39: Ik ben verzekerd, dat niets my scheiden zal van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus mijnen Heere. Philip. IV. 1: Mijne blijdschap en kroone staat in den Heere. 2 Timoth. IV. 18: De Heere zal my bewaren tot zijn hemelsch Koninkrijk. 2 Tim. IV. 8: My is weggelegd de kroon der rechtveerdigheid, welke my de Heere, de rechtvaardige rechter, geven zal. Philip. III. 20: Mijn wandel is in de hemelen, waaruit ik ook den Zaligmaker verwacht. Ziet, dit is Bijbeltaal. Dit zijn geene woorden van eenig geloovige uit ons midden, dien gy voor een fijne, een dweeper, een overdrevene, een piëtist, een mystiek persoon kunt uitmaken; maar van paulus, den Apostel! En hy heeft al deze gewaarwordingen, deze bevindingen niet als Apostel, maar als Christen, als geloovige, als geloovig zondaar; en hy stelt ze voor aan geloovigen, als aan dezulken, die ze met hem in meerdere of mindere mate, by aanvang, of by toenemenden wasdom behooren te deelen! Deelt gy ze in geenerlei mate, in geenerlei graad, - verwondert u dan toch niet te zeer, en wordt vooral niet boos, als men u uit hoof- | |
[pagina 95]
| |
de van uwen goeden aanleg ernstig bepaalt by die uitspraak des Heeren: Gy zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. Maar ik weet het wel. Op uw standpunt beschouwt gy dit alles als min wezendlijk, als bloot bespiegelend; het is de betrachting waar het op aankomt; de betrachting naar welke gy wilt beoordeeld worden! Het zij eens zoo voor een oogenblik, dat de betrachting op zich zelf staan en gaan kan, als de wijzers van een uurwerk zonder veer, slinger of gewicht, en wy zullen zien of gy u eene rechte voorstelling maakt van het beoefenend Christendom; of gy waarlijk in beginsel; metterdaad struikelt ook de innigst geloovige; maar of gy in beginsel de naauwgezetheid deelt, die den burger van het Koninkrijk Gods besturen moet. Den Heere lief te hebben uit geheel het harte, en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziele, en uit geheel de kracht, en den naasten lief te hebben als zich zelven; daar en is geen ander gebod grooter dan dezen; dat heeft christus, naar uwe belijdenis, naar waarheid gezegd. Maar andwoordt nu ook verder verstandelijk. Is dat gebod niet daarom zoo groot, omdat het alle andere geboden insluit. En zal dus de eerbied voor dat gebod niet moeten blijken door een gelijken eerbied voor alle de andere geboden? Indien het u dan blijken mocht, dat er sommige geboden zijn; ik zal niet zeggen, waartegen gy gedurig zondigt, want dit doen wy allen; maar waaromtrent uwe conscientie naauwelijks levendig | |
[pagina 96]
| |
geworden is; die gy nalaat, zonder het u eenigermate te verwijten; waarvan gy de verbindende kracht niet zoo zeer inziet; welker betrachting u meer schijnt voor te komen als een uiterste van naauwgezetheid, dan als een plicht die van allen gevorderd wordt; kunt gy dan zeggen, dat gy den Heere liefhebt, met geheel het harte, geheel de ziele, alle krachten; dat gy een vermaken in de wet Gods hebt naar den inwendigen mensche (Rom. VII. 22)? Daar staat geschreven, 1 Kor. X. 31: Het zij dan dat gylieden eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iet anders doet, doet het al ter eere Gods. 1 Petr. III. 15: Heiligt God, den Heere, in uwe harten, en zijt altijd bereid tot verandwoordinge aan een iegelijk, die u rekenschap afeischt van de hope, die in u is, met zachtmoedigheid en vreeze. Rom. XII. 2: Wordt dezer wareld niet gelijkvormig. Gal. V. 26. Philip. 2. 3: Zijt geen zoekers van ijdele eere. Doet geen ding door twistinge of ijdele eere, maar door ootmoedigheid achte de een den anderen uitnemender dan hemzelven. 1 Thess. V. 22: Onthoudt u van allen schijn des kwaads. Eph. IV. 29. V. 4: Geen vuile reden ga uit uwen mond, noch zot geklap, noch gekkerije, welke niet betamen, maar zoo daar eenige goede rede is tot nuttige stichtinge. 1 Tim. II. 9. 10: Dat de vrouwen in een eer- | |
[pagina 97]
| |
baar gewaad, met schaamte en matigheid haar zelve versieren, niet in vlechtinge des hairs, of goud, of peerlen, of kostelijke kleedinge; maar ('t welk der vrouwen betaamt, die de godvruchtigheid belijden) door goede werken. Eph. V. 16: Koopt den tijd uit, wetende dat de dagen boos zijn. Col. IV. 5: Wandelt met wijsheid by degenen die buiten zijn, den bekwamen tijd uitkoopende. Uw woord zij ten allen tijde in aangenaamheid, met zout besprengd. Rom XIV. 13: Laat ons elkander niet oordeelen, maar oordeelt dit liever, namelijk dat gy den broeder geen aanstoot of ergernisse geeft. Hebr. X. 24: Neemt acht op elkanderen tot opscherpinge der liefde en goede werken. Jac. IV. 17: Wie weet goed te doen, en niet doet, dien is het zonde. Onderzoekt uzelven, weest voor God oprecht, en bedenkt of gy u om deze en dergelijke heilige geboden wel ooit als zoodanig ernstig en levendig bekommert; of gy er niet veel meer de schoonheid, liefderijkheid en volkomenheid der Christelijke leer in bewondert, dan wezendlijke eischen in ziet van den levenden christus aan het harte dergenen, die zich noemen naar zijnen naam! Indien ja, zoo hebt gy nog slechts gedeeltelijk een gevoel van hetgeen tot den Christelijken wandel, de Christelijke naauwgezetheid behoort, en God en den naaste niet zoo lief, als gy betuigt dat betamelijk is, als de door u aan- | |
[pagina 98]
| |
genomen zedewet in zich sluit. Uit uw mond wordt gy geoordeeld. Gy zijt, ook naar dezen maatstaf, nog slechts niet verre van het Koninkrijk Gods. Laat ons dan nu onderzoeken waar het u schort.
Ja! gy zijt nog maar niet verre van het Koninkrijk Gods. Het woord Gods brengt het uit. Het verwijt u, niet eene algemeene onvolkomenheid in al wat gy hebt, maar de volkomen afwezigheid van zoo veel dat gy hebben moest, niet hebt, en niet eens mist. Het is omdat gy boven alles mist de rechte kennis aan uzelven, en de rechte kennis aan den eenigen weg om in te gaan. Gy weet, dat gy een zondaar zijt, die geen der geboden van den heiligen God volkomelijk houden kan; maar gy kent de zonde niet genoeg als eene doorgaande beleediging zijn heilig Wezen aangedaan; gy wilt u heiligen, gy wilt naar volmaaktheid streven; gy hoopt op begenadiging om christus wil voor al uwe ‘tekortkomingen;’ maar gy wilt met de heiligmaking beginnen, en met de begenadiging eindigen. In plaats van eerst te vragen als de stokbewaarder: Wat moet ik doen om zalig te worden? vraagt gy eerst met de Capernaïten: Wat zullen wy doen opdat wy de werken Gods mogen werken (Joh. V. 26). Gy weet, dat gy God moet liefhebben met uw geheele hart, maar gy weet niet, dat gy eerst de liefde Gods moet voelen uitgestort (Rom. V. 5) in uw hart, door het geloof | |
[pagina 99]
| |
aan de verbeurde, maar uit genade aan u persoonlijk geschonken zaligheid door christus jezus. Die christus jezus staat by u aan het einde van uw weg, om u op te vangen en alles aan te vullen, in plaats van aan het begin, om u kracht te geven om alle dingen te vermogen (Phil. IV. 13). Gy wilt met eene onergerlijke conscientie wandelen, en uwe conscientie is nog op een aantal punten, die tot de Godzaligheid behooren, niet wakker geworden, omdat christus er niet over gelicht heeft. Gy hebt christus met wijsheid gevraagd, als de Schriftgeleerde: Welke is het eerste gebod van allen? vóór gy met toewijding des harten, als johannes, gevraagd hadt: Meester! waar woont gy (Joh. I. 89)? waarop het genadig andwoord altijd is: Kom en zie (vs. 40). Gy hebt een scheef, en gebrekkig, en verward gezicht van het Koninkrijk Gods, omdat gy het niet gezien hebt, van den heuvel Golgotha, by het kruis, aan de bloedende voeten van hem, die de sleutels heeft van deszelfs poorten, die opent en niemand sluit; die sluit en niemand opent; die eeniglijk in staat is om er u in te leiden. By dat kruis alleen, zoo er een straal van hemelsch licht op valt, leert men de afschuwelijkheid der zonde, de noodzakelijkheid der bekeering, de onmogelijkheid van eigen redding, de reddende genade Gods, den vollen eisch zijner liefde inzien. Alle zijne waarheden, alle zijne geboden doen zich daar in de schoonste, de ziel verrukkendste samenstemming voor. By dat kruis verliezen de zonde, de wareld, en de dui- | |
[pagina 100]
| |
vel, die u nog altijd op twee gedachten doen hinken, hun kracht, hunne overheerschende kracht, en al hunne verschooningen; leert gy, gevoelt gy, ondervindt gy de beteekenis van al die groote woorden van wedergeboorte en vernieuwing, van veranderen en een kind worden; by dat kruis den strijd des geloofs in zijn gantschen aart, omvang en dierbaarheid overzien; dat kruis vervult u met de stemming, de uitzichten, de blijdschap, de verzekering, en de naauwgezetheid van den waarachtigen Christen; by dat kruis wordt u door de Goddelijke kracht van den gekruisten, alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort geschonken, door de kennisse desgenen, die u geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd; door welke u de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gy door dezelve der Goddelijke nature deelachtig zoudt worden, nadat gy ontvloden zijt het verderf dat in de wareld is door de begeerlijkheid (2 Petr. I). Op de kniën dan; op de kniën! Gy die zoo ernstig weet te vragen en zoo verstandelijk weet te andwoorden; die zoo loffelijke gezindheden, zoo gelukkig een aanleg openbaart; die niet verre zijt, in een woord, van het Koninkrijk Gods. Op de kniën dan, zoo het u ernst is, ook te willen ingaan, en gebeden dat gy dat kruis des Heeren in al zijn dierbaarheid moogt leeren verstaan; dat de weg der verzoening door jezus christus, en daardoor alle dingen, u in hun ware licht verschijnen mogen; dat gy al uwe reeds opgedane kennisse ter zijde stellende, en al uwe eigene ver- | |
[pagina 101]
| |
standelijke overleggingen gevangen gevende, eens moogt beginnen met niets te weten, dan Jezus Christus, en dien gekruist; maar dat die eene wetenschap, meer dan een wetenschap, dat zy een kracht Gods tot zaligheid voor u worden moge! Aldus biddende, het Woord, het u als gy dacht door en door bekende Woord, als een onbekend Woord onderzocht! Niet als een Schriftgeleerde, niet als een beoordeelaar, niet als een bewonderaar; maar als een leerling, als een kind; niet als rechter, maar als schuldige; en God gedankt voor elke straal licht, die door zijne genade voor uw harte opgaat! Den Heere niet slechts verstandelijk, maar ootmoedelijk, maar erkentelijk andwoord gevende. Indien gy aldus biddende en dankende het onderzoek voortzet, zoo zal de raad des heils zich voor u niet verborgen houden; en zoodra gy dien kent en ziet, zult gy u als door den Heere gegrepen voelen, om het niet verre te verwisselen met den ingang in zijn Koninkrijk. Gy zult zien, dat hetgeen u van dat Koninkrijk tot nog toe scheidde wel niet was een breede, maar een zeer diepe rivier, welke over te trekken op geenerlei wijze in uwe macht stond, tot dat hy u toereikte den staf des geloofs in zijn u persoonlijk zaligsprekend kruis; met welken staf gy de wateren sloegt, en zy werden herwaart en derwaart verdeeld, zoodat gy droogvoets den gewenschten oever bereikte, waar men zijn lichaam stelt tot eene levende en Gode welbehagelijke offerande, welke is die redelijke | |
[pagina 102]
| |
Godsdienst, die gy tot nog toe gezocht, maar niet gevonden hadt. Vraagt gy, die niet verre zijt, of er grond voor u is om te hopen, dat de Heer u dien staf geven zal, waardoor gy volkomelijk zult ingaan? O, Gy hebt in uw tegenwoordigen toestand de grootste aanmoediging ter wareld. Gy zijt niet verre van het Koninkrijk Gods! Hoe komt het? Is het door uwe wijsheid, of door zijne genade? Zijt gy het Koninkrijk Gods, of is het Koninkrijk u zoo naby gekomen. Immers, ach bekent het dankbaar! immers het laatste. Al wat gy by anderen die verre zijn vooruit hebt, hebt gy door zijne onverdiende gunst van hem verkregen. Hoe veel heeft hy in uwe opvoeding en in al de wegen, langs welke hy u tot dus verre geleid heeft, niet doen samenloopen, om dat alles in u op te wekken, en te weeg te brengen, waardoor gy zijt die gy zijt. En nu doet hy door dezelfde onverdiende gunst nog deze weldaad daartoe, dat hy u beseffen laat, dat gy, ofschoon door zijne hulpe niet verre, echter nog niet ver genoeg zijt; en u met dat denkbeeld verontrust. Weest dan niet van de Schriftgeleerden, die hem niet meer durfden vragen. Maar vraag hem gerustelijk om verder geleid te worden. Die met deze vrage tot hem komt, zal hy geenszins uitwerpen, al had hy Hem en zijn Woord tot hier toe, eer verzoekend dan belangstellend, eer twijfelziek dan eerbiedig, ondervraagd; al had hy zich het schroomelijkst verzuim, het schandelijkst ver- | |
[pagina 103]
| |
zet te verwijten. Vraagt dan, vraagt eer het te laat is om te vragen! Gy zijt misschien niet verre meer van uw laatsten levensdag, niet verre meer van die ontzachelijke ure, die van zaligheid en ellende beslist. Ach, wy wilden zoo gaarne, dat gy ze te gemoet gingt met de rust, de blijdschap, de hope, de volle verzekerdheid van een kind des Koninkrijks, die op zijn erfdeel met de heiligen in het licht, met een Godverheerlijkende vreugde rekent, en niet zal beschaamd worden. Amen. | |
[pagina 104]
| |
Psalm XXV. 7.
Gods verborgen omgang vinden
Zielen, daar zijn vrees in woont;
't Heilgeheim wordt aan zijn vrinden,
Naar zijn vreêverbond, getoond.
De oogen houdt mijn stil gemoed
Opwaarts, om op God te letten;
Hy, die trouw is, zal mijn voet
Voeren uit der boozen netten.
|
|