Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
Romeinen I. 9-15.want god is mijn getuige, welken ik diene in mijnen geest, in het euangelium zijns zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenke, allen tijd in mijne gebeden biddende, of mogelijk my nog t'eeniger tijd goede gelegenheid gegeven wierde door den wille gods om tot ulieden te komen. want ik veklange om u te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave mochte mededeelen, ten einde gy versterkt zoudet worden; dat is, om mede vertroost te worden onder u, door het onderling geloove, zoo het uwe als het mijne. doch ik en wil niet dat u onbekend zij, broeders, dat ik menigmaal voorgenomen hebbe tot u te komen (en ben tot nog toe verhinderd geweest), opdat ik ook onder u eenige vrucht zoude hebben, gelijk als ook onder de andere heidenen. beide grieken en barbaren, beide wijzen en onwijzen ben ik een schuldenaar. alzoo 't gene in my is, dat is volveerdig om u ook die te rome zijt, het euangelium te verkondigen. | |
[pagina 54]
| |
Wy zien hier een geloovigen in zijne met Gods wil overeenkomende wenschen, voornemens, en gebeden, en God in zijnen met des geloovigen wenschen, voornemens, en gebeden niet overeenkomstigen wil. De Apostel paulus, door den Heere uitverkoren om zijnen naam te dragen voor de Heidenen (Hand. IX. 15), stelt het uiterste belang in de gemeente, die te Rome is; hy verlangt haar te zien, opdat zy in den geloove versterkt moge worden; hy gevoelt zich in gemoede verplicht haar het Euangelie te verkondigen; hy neemt ernstig en menigmaal voor tot haar te komen; hy houdt sterk aan in den gebede, dat het hem t'eeniger tijd vergund worde. Maar God houdt hem terug; God verhindert hem telkens; zijn gebed wordt tot nog toe niet verhoord. Hier is veel stof tot opmerken, veel stof tot leering; vooral ook als wy een blik op de uitkomst werpen. Overwegen wy, dan eerst, de begeerte van den Apostel; zien wy, daarna, op de wegen Gods, ten opzichte dezer begeerte, met hem gehouden.
De Apostel paulus stelt het uiterste belang in de gemeente, die te Rome is, aan welke hy dezen Brief op zijne derde zendelingsreize schrijft, en dat wel als hy uit Macedonië naar Achaje gekomen is, en zich een geruimen tijd in de stad Corinthe ophoudt. Wy | |
[pagina 55]
| |
rekenen in het jaar 57 na de geboorte van zijnen en onzen Zaligmaker, eenëntwintig jaren na zijne bekeering. De gemeente te Rome was reeds zeer vroeg door Christenen uit de Joden, die in grooten getale aldaar woonden, en wie zelfs aan gene zijde van den Tiber een zekere wijk der stad was aangewezen, gesticht. Misschien wel door eenige dier ‘uitlandsche Romeinen,’ zoo als zy in het Pinksterverhaal (Hand. II.) genoemd worden, die van de eerste uitstorting des Heiligen Geestes over de Apostelen verbaasde getuigen, en van de eerste prediking van petrus geloovige toehoorders geweest waren. Stellig niet door een van de twaalve; als onder anderen uit den voorgelezen text, en uit den toon en inhoud van den geheelen Brief blijkt. Zy was zeer voorspoedig toegenomen, en de Heere had tot haar een groot aantal heidenen toegedaan, zoodat zy tijdens des Apostels schrijven misschien voor het grootste gedeelte uit Christenen uit de heidenen bestond. Voor hem waren (Rom. XVI. 7) andronicus en junias, die hy als Israëliten zijne magen noemt, haar tot Apostelen geweest; benevens dezen waren aquila en priscilla, Joden uit Pontus, medewerkers Gods en pauli onder haar; hy zond haar dezen brief door febe (XVI. 1), zijne zuster in christus, die eene dienaresse der gemeente was te Kenchréen. Niet licht zal de groote belangstelling van den Apostel in deze gemeente te Rome iemand vreemd voorkomen, die niet onkundig is hoe groot, hoe aan- | |
[pagina 56]
| |
zienlijk, hoe gewichtig de plaats was, welke die hoofdstad niet maar van Italië, maar van de geheele aarde, sedert eeuwen, bekleed had; die niet onkundig is in hoe levendig een betrekking zy stond tot, en hoe krachtig een invloed zy oefende op alle landschappen en steden der beschaafde en halfbeschaafde wareld. Maar hoe moest die belangstelling van paulus klimmen toen er alom een goed geruchte van deze aanzienlijke gemeente uitging, zoodat het hem, als ons uit het 8ste vers blijkt, vergund was, den God, dien hy als zijnen God, als den God zijns geloofs, zijner liefde, en zijner hope had leeren kennen, door jezus christus, - om wiens wille God aan zijne door hem teruggebrachte en verzoende kinderen alle dingen geeft, en die, als hun groote Hoogepriester en Voorspraak, hunne bestendige dankoffers heiligt, en het gebrekkige daaruit wegneemt; om, zeg ik, zijnen God door Jezus Christus te danken over haar, dat haar geloove verkondigd werd over de geheele wareld. Droevig zijn de tijden veranderd! - De belangstelling van paulus was zoo groot, dat hy, die naar zijne roeping als Apostel der Heidenen, alle de voornaamste steden van Klein-Aziën, Macedonië en Griekenland bereisd had, verlangde ook Rome en de aldaar wonende geliefden Gods en geroepene heiligen (vs. 1) te zien, van wie hy alom zulk een goed geruchte had vernomen. Niets natuurlijker in een iegelijk geloovige, dan de begeerte dezulken te zien, te spreken, te bezitten, die een even dierbaar geloof met hem zijn deelachtig gewor- | |
[pagina 57]
| |
den, vooral indien hy verneemt, dat dit zoo dierbaar geloof by hen een uitnemende levendigheid heeft mogen verkrijgen. Wel verre echter, dat deze begeerte altijd vervuld worde, houdt de Heere de broederlijke harten, die elkander zoo vurig zoeken, dikwijls lang, of ook wel altijd, op verren afstand van elkaar; en terwijl zy zich wederzijds voorstellen, dat te samen voor Hem te leven en in den geloove werkzaam te zijn, hun nuttig wezen zoude, houdt hy ze vaak elk in een afzonderlijken werkkring op. Wel verre, dat deze begeerte altijd vervuld worde, plaatst hy niet zelden de vurigste zijner getrouwen in eene omgeving van flaauwe, koele, hen maar half verstaande en geheel veroordeelende uitwendige belijders, wier hun opgelegd verkeer eene dubbele proeve voor hun geloof, voor hun ijver, en voor hunne Christelijke liefde zijn. Zijn naam zij in alle zijne beschikkingen geloofd! En dergelijke, neen! veel zwarer proeven had paulus nog vele te wachten. Nu is hy te Corinthe, omringd van eene gemeente, door Gods genade uitmuntende in geestelijke gaven en krachten; drie maanden vertoeft hy er; langer mag hy er niet blijven. Een bezoek (wy lezen dit alles Hand. XX) aan zijne geliefde Filippensen mag maar kort zijn. Van Efesus kan hy op zijn hoogst de ouderlingen te Milete ontbieden om van hen een aandoenlijk afscheid met vele tranen te nemen. Want hy hadde voorgenomen Efesen voorby te varen, opdat hy niet en zoude den tijd in Asien verslijten. Hy vertrekt, wetende dat zy | |
[pagina 58]
| |
allen, daar hy doorgegaan is, predikende het Koninkrijke Gods, zijn aangezicht niet weder zien zullen. Hy vertrekt; niet naar Rome, waar zijn hart naar uitgaat; maar, gebonden zijnde door den H. Geest; de H. Geest is dikwijls zoo hard voor vleesch en bloed; maar, gebonden zijnde door den H. Geest, reist hy naar Jeruzalem, niet wetende wat hem daar ontmoeten zal, dan dat de H. Geest van stad tot stad (telkens nadrukkelijk) betuigt, zeggende, dat hem banden en verdrukkingen aanstaande zijn. Hy vertrekt; bereid zijnde niet alleen om gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den naam des Heeren Jezus (Hand. XXI). En het hartelijk verlangen, om de geloovigen te Rome te zien, wordt wederom met gelatenheid verdaagd. Toch kwam dat verlangen voort uit zulke Godebehagelijke, en door Gods Geest in 't hart gegevene beweegredenen! Niet daarom wilde hy zoo gaarne de Christenen te Rome zien, omdat hy nieuwsgierig was, welk een houding eene gemeente van geloovigen in de groote, de geduchte, de wellustige wareldstad wel hebben mochte; niet uit een zekere eerzucht, om zijne vele reizen met eene reis naar het wareldberoemde Rome te bekroonen; of met eene onchristelijke eigenliefde, om ook aan de Romeinsche gemeente den belangrijken persoon te doen zien van een man, die eenëntwintig jaren lang onverpoosd het Euangelium verkondigd heeft aan alle plaatsen, in 't openbaar en by de huizen (Hand. XX. 20); - maar alleen om door | |
[pagina 59]
| |
zijn apostolisch bezoek (en zy hadden er nog geen gehad) haar te versterken, te bemoedigen, en van verkeerdheden te genezen. Hy wist, en het blijkt uit den inhoud van dezen brief, dat zy behoefte had, in de waarheid opgebouwd te worden; helderer inzichten te ontfangen in den weg van genade en verzoening; de Joodsche voorrechten en Heidensche bedeeling op de rechte plaats te leeren stellen in het plan Gods tot behoudenis van zondaren, eerst uit de Joden, daarna uit de Grieken; en aan een ernstig bestuur voor hun Christelijk gedrag, vooral ook ten opzichte der goddelooze en wreedaardige overheid onder welke men te Rome leefde. Hy wist, dat zy niet uitmunttede in buitengewone geestelijke gaven, hoedanige alleen door oplegging van Apostolische handen van God werden medegedeeld; en waarmede juist de gemeente, waarin hy zich nu bevond, zoo zeer bevoorrecht was. In al deze behoeften en minderheid wenscht hy zoo gaarne door Gods genade by haar te gemoet te komen; want hy is jaloersch voor Rome! Ik verlange om u te zien - zegt hy - opdat ik u eenige geestelijke gave (eenige gave des H. Geestes, buitengewone en gewone; gave van leering, bestraffing, vertroosting en vermaning) mochte mededeelen, ten einde gy versterkt zoudet worden. Let wel, hy zegt niet: ten einde ik u versterken zoude - want de sterkte en de versterking zijn Godes, die alleen (Hoofdst. XVI. 25) machtig is hen te bevestigen naar zijn Euangelie; hy is slechts een werktuig in Gods hand. En by dezen | |
[pagina 60]
| |
ootmoed voor God (en och, of alle geloovigen hem hier navolgden) voegt de groote Apostel der Heidenen ook bescheidenheid, ook eene beminnelijke zedigheid tegenover zijne broederen. Ik verlange om u te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave mochte mededeelen, ten einde gy versterkt zoudet worden, dat is om mede vertroost te worden onder u, door het onderling geloove, zoo het uwe als het mijne. Hy stelt hen gelijk met, hy stelt hen vóór zich zelven. Een gantsch andere was de Apostolische stijl, die zich tot Rome wendde, dan de Pausselijke, die sedert van Rome uitgaat. Om mede vertroost te worden onder u, door het onderling geloove, zoo het uwe als het mijne. Welk rechtschapen leeraar, die een leerling van jezus christus is, erkent niet gaarne, dezelfde behoeften te hebben, als degenen aan wie hy het Euangelie verkondigt? Welk Christen, wien het gegeven is, zijne broederen met hulp van Gods genade door belijdenis, of toespraak, of eenige geestelijke gave, eenige, ook maar de minste, versterking toe te brengen, gevoelt daar niet den zegen van als op zijn hoofd teruggekomen tot eigen bekrachtiging en vertroosting? Welk eene zoetheid heeft de Heere, die het zelfbewustzijn van het persoonlijk geloof reeds zoo boven alles dierbaar gemaakt heeft, nog daarenboven aan het onderling geloof verknocht! Gy, geloovigen, stelt u in den weg die zoetheid ruimschoots te genieten. Spreekt veel met elkander; niet zoo zeer over de geloovigen, maar over het geloof; | |
[pagina 61]
| |
opdat gy elkander versterken, elkander vertroosten moogt. Misgunt vooral uwen herder en leeraar deze blijdschap niet; laat hem toch niet alleen prediken en spreken van het, van zijn geloof; maar vergunt hem in uw hart te lezen, en vertroost hem door het onderling geloove, zoo het uwe als het zijne. Op een weinig meer openhartigheid zou men misschien by de zich voor de waarheid openende harten recht hebben, en zy zou tot de wederzijdsche versterking en verblijding hoogst dienstbaar zijn. De bijbelplaats Hebt gy geloof, heb dat by u zelven en voor God, (Rom: XIV. 22) wordt een weinig te veel buiten het verband verstaan en allerongelukkigst toegepastGa naar voetnoot(1). Daar staat geschreven: uit den overvloed des harten spreekt de mond (Matth. XII. 34), en de Apostel zegt met den Psalmist: Wy gelooven, daarom spreken wy (Ps. CXVI. 10. 2 Cor. IV. 13)Ga naar voetnoot(2). De dingen, die de dienaars der wareld onderling bezitten, zijn het onuitputtelijk onderwerp | |
[pagina 62]
| |
hunner gesprekken; kunt gy dulden, dat de wareldling in dezen oprechter, dat hy hier eenvoudiger dan de geloovige zijn zou? Keeren wy tot het vurig en zoo bescheiden uitgedrukt verlangen van den Apostel terug. De gehoopte uitslag er van noemt hy nog (vs. 13) eenige vrucht te hebben onder de geloovigen te Rome, gelijk ook onder de andere Heidenen. Eenige vrucht niet te geven of te ontfangen, maar te hebben. Te hebben, welgekozen woord, waarin beide het geven en ontfangen, het mededeelen (vs. 11) en het mede vertroost worden (vs. 12) zijn opgesloten. Onder de andere Heidenen van allerlei landschap had paulus vrucht, ja wèl vrucht! had hy veel vrucht gezien. Hy gunde zoo gaarne eenige vrucht aan die gemeente, wier geloove verkondigd werd in de geheele wareldGa naar voetnoot(1). Ja, het woog hem op het harte, dat hy haar nog niet bezocht, het Euangelie nog niet verkondigd had. Zoo lang er eene belangrijke heidensche stad en landschap wasGa naar voetnoot(2), waar hy zijne | |
[pagina 63]
| |
voeten nog niet had gezet, had hy het gevoel van een onafgedane schuld aan die stad en dat landschap. Waar groote en gewichtige steden der Heidenen waren, daar moest paulus wezen. Beiden Grieken en Barbaren (den Heidenen van Italië en den volken daarbuiten) beide wijzen en onwijzen (beschaafden en onbeschaafden) ben ik een schuldenaar. Een schuldenaar. Ziedaar het gevoel van een man, die niet zich zelven predikte, maar Christus Jezus den Heere, en zich zelven, dat hy aller dienaar was om Jezus wil (2 Cor. IV. 5). Hy noemde zich den schuldenaar van allen, die met hem het dierbaar geloove niet deelachtig waren, het dierbaar geloove tot hetwelk hy, door eene zoo uitnemende genade des Heeren, die hem by al zijn ijver voor anderer behoud gedurig en blijkbaar voor den geest staat, was bekeerd. De ongelukkigen, die christus niet kenden, en de gelukkigen, die hem kenden, | |
[pagina 64]
| |
maar versterking van kennis en geloove behoefdenGa naar voetnoot(1), dier schuldenaar is hy; schuldenaar van alle zijne krachten en gaven, in spijt van gevaren van zee en land, van Joden, van Heidenen, van valsche broeders; altijd geperst door die ontzachelijke gedachte, welke de H. Geest ook den Apostel jacobus in de pen gegeven heeft: Wie dan weet goed te doen, en niet en doet, dien is het zonde (Jac. IV. 17). Bidden wy God, Geliefden! dat wy dat gevoel van paulus krachtelijk deelen mogen, tot behoudenis van velen, die ons omringen, tot ons komen, op onzen weg ons ontmoeten; dat alles is van Goddelijke be- | |
[pagina 65]
| |
schikking; mocht het meer zijn tot uitbreiding van het Koninkrijk onzes Heeren, verre en naby! Bidden wy God om veel vrijmoedigheid, eenvoud, bescheidenheid, en liefde, in het voldoen aan dat van hem uitgestort gevoel, een iegelijk naar de aanwijzing van zijne betrekkingen, een iegelijk naar de mate der gave christi. En zoo wy dit gevoel in ons wenschen te verlevendigen, wy hebben ons slechts te keeren tot Hem, die ons niets schuldig was, en alles voor ons gedaan en betaald heeft; om wiens wille wy ons de schuldenaars onzer naasten moeten, in wiens kracht wy het ons alleen bestendig kunnen, gevoelen. Om christus wil, voelt paulus zich een schuldenaar beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwijzen; om christus wil, is hetgeen in hem is, voor zoo veel het aan hem staat, volveerdig om ook hen, die te Rome zijn, het Euangelium te verkondigen. Om christus wil, zal hy de gevaren, die te Rome voor een Apostel te beloopen zijn, gelijk alle vroegere, het hoofd bieden. Hy verlangt (vs. 11) niets liever, hy gevoelt er zich toe gedrongen. Ja, hy wil niet (vs. 13), dat den Romeinschen broeders onbekend zij, dat hy menigmaal voorgenomen heeft aan zijne begeerte te voldoen. Had hy er geen vrijheid toe? daar liefde tot het Euangelie zijns Heeren, liefde tot de broederen, liefde tot zijne onbekeerde naasten er hem toe drongen? Toch had de Heere hem tot nog toe in dat voornemen verhinderd. Nam hy het voor een teeken, dat de Heer deze zijne begeerte afkeurde? Vele zwakgeloovigen zouden het mis- | |
[pagina 66]
| |
schien gedaan hebben. paulus niet. Hy was eenvoudig in deze dingen. Hy wist, dat zijn hart recht was voor God. Hy was in zijn gemoed ten volle verzekerd (Rom. XIV. 5). Hy moest gelooven, dat God met zijne verhinderingen niet anders voor kon hebben dan tot nog toe te verhinderen. Hy onderwierp zich aan de verhindering; maar vernieuwde het voornemen. De bron was daarvan zuiver; het kon niet anders dan Gode behagelijk zijn. Hy mòcht het niet opgeven, zoo lang hy het niet voor verkeerd erkende. Te Efesus had hy (Hand. XIX. 21) in den geest voorgenomen, Macedonië en Achaia doorgereisd hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal gekomen zijn, moet ik ook Rome zien. En uit Corinthe schrijft hy in dezen brief, als hy in op een na 't laatste hoofdstuk op zijn wensch in het eerste geuit terugkomt: Als ik mijn last te Jeruzalem volbracht zal hebben, zoo zal ik door ulieder stad naar Spanje afkomen (XV. 24-28). Ja, zoo weinig ontmoedigt de herhaalde verhindering zijn eenvoudig geloof, dat hy er by voegt: en ik weet dat ik, tot u komende, met den vollen zegen des Euangeliums Christi komen zal. En by deze volharding in hetgeen waartoe de Heere hem dringt; ofschoon het evenzeer de Heere is, die het hem afsnijdt; voegt hy het sterk aanhouden in 't gebed, altijd met aandrang vragende wat zoo herhaalde malen is geweigerd, maar het toch weder vragende, omdat het toch in zich zelf geen zondige, maar een Gode behagelijke begeerte is (vs. 8). Want | |
[pagina 67]
| |
God is mijn getuige, welke ik diene in mijnen geest, in het Euangelium zijns Zoons, en dien ik (wil hy zeggen) ook door dit mijn voornemen om tot u te komen wensch te dienen, hoe ik zonder nalaten uwer gedenke, alle tijd in mijne gebeden biddende, of mogelijk my nog t'eeniger tijd goede gelegenheid gegeven wierde door den wille Gods om tot ulieden te komen. Of, mogelijk, nog te eeniger tijd! Hy zelf heeft, als wy zagen, reeds een tijd en gelegenheid uitgekozen en, voor zoo veel van hem afhangt, bepaald. Hy heeft daartoe vrijheid gevonden, juist omdat hy zich de overtuiging bewust is, dat alle tijden en gelegenheden van God afhangen; zoo als in dit zijn bidden heerlijk uitkomt, waar hy gaarne als nog gantsch onzeker voorstelt, wat hy toch voor zichzelven heeft vastgesteld. Geliefden! laat ons als paulus het goede voornemen, en als paulus bidden. Voornemen, met vrijmoedigheid, en met zoo veel wijsheid als wy ontfangen hebben. Bidden met een diep besef van afhankelijkheid, en met ootmoedige onderwerping; maar met aandrang. In eenvoudigheid des harten mogen wy alle redelijke dingen van God vragen, en blijven vragen. Daar staat geschreven: Laat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken, met dankzegging, bekend worden by God (Philipp. IV. 6). En wy hebben een Meester, die tot de zijnen eene gelijkenis gezegd heeft, daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet en niet vertragen (Luc. XVIII. 1). | |
[pagina 68]
| |
Wy hebben de vrome, de biddende begeerte des Apostels gadegeslagen, letten wy nu op de byzondere wegen des Heeren. De Heere had paulus tot nog toe verhinderd zijn herhaald voornemen ten uitvoer te brengen, en dat zoo als het 22 vers van het XV Hoofdstuk ons, in verband met de voorafgaande, duidelijk te verstaan geeft, door hem nog telkens eene te volbrengen taak onder de steden der Oostelijke provinciën aan te wijzenGa naar voetnoot(1). Zoo dikwijls hy naar Rome zag, zal het geweest zijn, zoo als toen hy van Mysie naar Bithynië had willen reizen: de geest liet het hem niet toe (Hand. XVI. 7). Hoe het zij, paulus had zoo gáárne Rome gezien! Och, hy had het zoo verlangd! Hy had er zoo gedurig om gebeden, en zoo menigmaal het voornemen er toe opgevat! De Heer had het hem tot nog toe belet, had het hem telkens afgesneden. Maar, wat dunkt u, deze verhindering, kon zy ook hare nuttigheid voor paulus hebben gehad? Al was het maar alleen, om by hem die ootmoedige en bescheidene gevoelens omtrent zijn Apostolischen arbeid te onderhouden, die wy in den | |
[pagina 69]
| |
text zoo heerlijk hebben zien uitblinken? Om hem te leeren, dat de Heere der kerke voor de zijnen waakt, en aan de zijnen arbeidt, ook zonder paulus? Dat hy paulus niet noodig heeft, om te midden van de allerlei gevaren der wareldstad, eene gemeente staande te houden, naar zijnen naam genoemd, en wel zoo, dat haar geloove verkondigd wordt in de geheele wareld! O, Mijne Broederen! IJver voor den Heere en voor zijn Koninkrijk is goed, is zalig, is uit God; maar het kan ons zoo nuttig, zoo noodig, zoo leerzaam en zoo heilzaam wezen, dien ijver eens te moeten inhouden, te moeten verloochenen, dien ijver door den Heere te voelen stuiten. Hartverdagend is de genade Gods, als hy ons gunt hem te dienen, in onzen geest, in het Euangelium zijns Zoons; maar hartdoorlouterend als hy ons de handen bindt, onze wenschen, voornemens en gebeden verwerpt of uitstelt, en zegt: Let op my, en zie wat ik doen zal, zonder u! En als deze verhindering van den Heer ons door zijne genade duidelijk worden mag, o dan valt het niet zwaar te berusten en af te wachten, zonder murmureeren en tegenspreken (Filipp. II. 14). Want hy heeft ons niet verontmoedigd, maar verootmoedigd. Wy zwijgen Gode; letten op het einde zijner wegen; en zoo zonderling kunnen zy niet zijn, of wy behouden het opwekkelijk geloof, dat hy het alles ten beste zal doen uitloopen; dat hy, naar zijne belofte, voor alle de zijnen, alle dingen, ook de strijdigste, zal doen medewerken ten goede (Rom. VIII. 28), zoodat er | |
[pagina 70]
| |
een verborgen gebedsverhooring in de schijnbare gebedsverwerping gelegen is. Er is wel geen twijfel aan, of de gedurige verhinderingen voor paulus om tot de Romeinsche gemeente over te komen, moesten voor deze op eene uitnemende wijze medewerken ten goede, geen twijfel of het wezendlijkste van paulus wenschen voor haar, werd verhoord. Wat verlangde by? Tot haar te komen, haar te zien. De Heere zegt: Mijne ure is nog niet gekomen. Maar welke waren de innige beweegredenen van zijn verlangen? Wat verlangde hy bovenal? Immers haar eenige geestelijke gave mede te deelen, ten einde zy versterkt zou worden, d.i. om mede vertroost te worden door het onderling geloove, zoo het hare als het zijne. Amen, zegt de Heere. Ik zal u uwe bede geven, die gy van my gebeden hebt. Hy komt te Corinthe, met een nieuw voornemen, om zoo wanneer hy de door den Geest hem opgelegde reize naar Jeruzalem zal hebben volvoerd, op eene volgende reize naar Spanje, Rome aan te doen. Hy blijft te Corinthe drie maanden. En in die drie maanden moet zich het opgekropt gevoel voor de Romeinsche gemeente op een of andere wijze lucht geven. Hy is haar schuldenaar, en zal misschien nog in lange niet, wellicht nooit in staat zijn, zijn schuld aan haar af te doen. Hy heeft haar veel, hy heeft haar alles te zeggen; want nog nimmer is een Apostel te Rome geweest. Wat zal hy doen? Hy zal schrijven. En de pen van tertius (XVI. 22) vangt een brief op, | |
[pagina 71]
| |
die aan al de behoeften der Romeinsche gemeente voldoet; die haar een overvloedige mededeeling is van geestelijke gave, een krachtig middel in de hand Gods tot haar versterkinge; en onder welken paulus als hy hem in de pen geeft, ook zelf zonder twijfel mede een rijke vrucht van vertroosting heeft genoten; als de verheffing van zijn stijl op vele plaatsen liefelijk verraadt. Maar wat is nu het hoogwijze, het Goddelijke in deze beschikking? Gy hebt het reeds bedacht. Die brief door paulus aan de Romeinen, geschreven uit den overvloed eens harten, dat begeerig is hun den geheelen raad Gods voor te stellen, is door den Heer voor de geheele wareld bestemd. Het is de belangrijkste, de volledigste van alle zijne brieven. Waarom? Omdat hy niet gelijk de brieven, die hy tot nog toe geschreven had, en daarna schrijven zoude, is opgesteld voor eene gemeente, welke paulus zelf geplant, of mondeling onderwezen, en voor welke hy slechts aanleiding heeft hen omtrent byzondere dwalingen, afwijkingen, misbruiken, of bepaalde punten der leer te onderrichten; maar aan eene gemeente, welke hy, ondanks de verzuchtingen zijns harten, nimmer gezien, tot welke hy nog geen enkel woord heeft gesproken; voor wie hy het daarom oirbaar acht op eene geregelde en uitvoerige wijze den gantschen raad des heils te ontwikkelen. Mijne Broederen! wie onzer, wien die raad des heils dierbaar is, juicht niet met my, dat de Heere de gebeden van paulus zoo lang verworpen heeft, dewijl hy wat beters over de Romeinsche ge- | |
[pagina 72]
| |
meente, over hem, over ons, verzien had. Wie roept hier niet uit met paulus in het XIde Hoofdstuk: O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijn zijne wegen! Wie neemt niet ootmoedig voor, de hier verkregen les op alle teleurstelling, op alle verhindering van edele en in Gods kracht opgevatte voornemens en pogingen toe te passen? De Heere regeert; de aarde verheuge zich (Ps. XCVII. 1); zijne gemeente zij in alles gerust! En nu, als wy een blik op de eindelijke uitkomst werpen! Neen, paulus hart bedroog zich niet, als het zoo naar Rome trok! De Heer had over hem beschoren, dat hy Rome zien zoude; maar te zijner tijd en op zijne wijze. paulus had nu wederom een nieuw reisplan gemaakt. Nadat hy te Jeruzalem zijne roeping zou volbracht hebben, zou hy over Rome naar Spanje gaan, om ook aan de einden der toenmaals bekende aarde het Euangelie te verkondigen. Welnu! ditmaal zou zijn voornemen worden vervuld. Te Jeruzalem zegt de Heere tot hem: Heb goeden moed, paulus! want gelijk gy te Jeruzalem van my betuigd hebt, alzoo moet gy ook te Rome getuigen (Hand. XXIII. 11). Ja; van Jeruzalem lag voor hem de weg naar Rome, en van Rome naar Spanje! Maar zijn verblijf te Rome zou meer dan een in het voorbygaan doortrekken op de reize naar Spanje zijn. Hy zou er langer dan eenige weinige dagen of weken vertoeven, en uit Spanje terugkomende zou hy Rome nogmaals | |
[pagina 73]
| |
zien, zien, om er te sterven. Ziedaar het voornemen Gods, anders dan het voornemen van paulus, maar toch de vervulling van zijn verlangen. Dit voornemen Gods wordt niet verhinderd! Laat vrij meer dan veertig Joden te Jeruzalem een samenrotting maken en zich zelven vervloeken, dat zy noch eten noch drinken zullen tot dat zy paulus zullen gedood hebben! De Heer zorgt, dat er een zusters zone is, die de geleide lage ontdekt (Hand. XXIII). Laat vrij de stormwind, genaamd Euroclydon, het Adramyttenisch schip verbrijzelen, dat bestemd is hem voor den Keizer te voeren, op wien hy zich beroepen heeft. Een Engel Gods, wiens hy is, staat by hem, zeggende: En vreest niet, paulus, gy moet voor den Keizer gesteld worden; en ziet, God heeft u geschonken allen die met u varen. Laat vrij, als hy gereed staat zich met al zijn scheepsgenooten in zee te werpen om zwemmende het strand te bereiken, de raadslag der krijgslieden zijn, dat zy de gevangenen zouden dooden, opdat niemand ontzwommen zijnde zoude ontvlieden! De hoofdman, willende paulus behouden, belet hun dat voornemen (Hand. XXVIII). Laat vrij, als de belangwekkende schipbreukeling, nu op het strand gekomen, zich by een groot vuur verwarmt, een adder door de hitte daaruit komen en zijne hand vatten, zoodat de Barbaren tot elkander zeggen: deze mensche is gewisselijk een doodslager, welken de wrake niet en laat leven, daar hy uit de zee ontkomen is! Hy schudt de heeste af in | |
[pagina 74]
| |
het vuur en lijdt niets kwaads (Hand. XXVIII). Noch Jood, noch Griek, noch Barbaar, noch adder, noch adderengebroedsel vermag den man terug te houden, dien God naar Rome zendt. Vier maanden, en de broederen van Rome, de langgewenschten en begeerden, van zijne zake gehoord hebbende, komen hem te gemoete tot Appii-merkt en de Drietabernen; welke paulus ziende, dankte hy God, en greep eenen moed (vs. 15). Ziet, hy is te Rome, wiens hart naar Rome trok; hy is te Rome naar zijn innig zielsverlangen, zijn herhaald voornemen, zijne onophoudelijke gebeden. Hy wordt van de tegenwoordigheid der Romeinsche broeders verzadigd (Rom. XV. 24). Wel komt hy er als een gevangen man, der wareld het aandoenlijk schouwspel opleverende van een gezante in een keten (Eph. IV. 20); wel komt hy er vijf jaren ouder dan toen hy de Romeinsche gemeente zijnen wensch om haar te zien toezond met zoo veel, dat tot hare versterking heeft gediend! Maar er is geen twijfel aan, of dit is de afgebeden, ofschoon niet voorziene, goede gelegenheid naar den wille Gods, om te komen tot de geliefden Gods en geroepene heiligen, die te Rome zijn, of nog door zijnen arbeid zullen worden toegebracht. Geen twijfel, of hy komt met den vollen zegen des Euangeliums Christi. Nu schrijft hy in zijne ketenen brieven, verscheidene brieven, brieven meer dan ooit; brieven aan de Colossensen, Ephesen, Filemon, Philippensen; brieven, die hy anderzins, naar den mensch gesproken, niet | |
[pagina 75]
| |
zou hebben behoeven te schrijven; brieven, die een eigenaartigen nadruk en klem van zijne ketenen ontleenen; en in die brieven, dit getuigenis: (Filipp. I. 12-14): En ik wil dat gy weet, broeders, dat hetgene aan my is geschied meer tot bevoorderinge des Euangeliums gekomen is: alzoo dat mijne banden in Christus openhaar geworden zijn in 't gantsche rechthuis, en allen anderen; en dat het meerendeel der broederen in den Heere, door mijne banden vertrouwen gekregen hebbende, overvloedelijker het woord onbevreesd durven spreken. - Twee jaar duurt deze vruchtbare gevangenschap. Nu wordt het hem nog weder vergund Klein-Azië, Macedonië, en ook Spanje te bereizenGa naar voetnoot(1). Maar met | |
[pagina 76]
| |
nieuwe ketenen beladen keert hy naar Rome terug, waar hem naar Gods raadsbesluit de marteldood wacht, die hy (zonder twijfel ook door het onderlinge geloove met de broederen, zoo het hunne als het zijne, vertroost) met eene kalmte verbeidt, als alleen hy hebben kan, die in leven en in sterven niet zijns zelfs maar zijns lieven Zaligmakers jesu christi eigen is. - Ik worde; zoo schrijft de onvermoeide Apostel der Heidenen, na een meer dan dertigjarigen Euangeliedienst, in zijnen laatsten brief aan den geliefden timotheus; Ik worde nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbindinge is aanstaande. Ik hebbe den goeden strijd gestreden, ik hebbe den loop geëindigd, ik heb het geloove behouden. Voorts is my weggelegd de kroone der rechtvaardigheid, welke my de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal, en niet alleen my, maar allen die zijne verschijninge lief gehad hebben. neroos bijl valt, en paulus wordt van de Engelen gedragen uit dat Rome, hetwelk hy zoo zeer begeerd had te zien, naar dien hemel, in welken zijn wandel reeds geweest was, ook toen zijne voeten, liefelijk van wege de boodschap van vrede, welke zy brachten, nog omdoolden door Klein-Azië, Macedonië, Griekenland, | |
[pagina 77]
| |
Italië, en dat Schiereiland, waar de grenszuilen der bekende wareld stonden. Geliefden! indien wy geleerd hebben in dit leven onzen wil aan dien des Heeren met een volkomen hart ten offer te brengen, zoo zullen wy ook weten te sterven, waar, wanneer, en op wat wijze, de Heere zal gelieven te beschikken. Maar wie leert ons dat? de genade Gods! Om wiens wille verworven? Om christus wille. Zoeken wy dan christus, en Gods genade in hem. Houden wy vast aan christus, en aan de om zijnentwille verleende genade. Bidden wy om in christus begenadigd te worden; en zoo ons hart ons zegt, dat wy het zijn, laat ons biddende onder de genade verkeeren. Zoo zal de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, onder allerlei omstandigheden, in allerlei teleurstelling, in allerlei slingering, in elk gevaar, by iedere uitkomst, onze harten en onze zinnen bewaren in christus jezus. Amen, Heere! ons geschiede naar dat woord! Amen. | |
[pagina 78]
| |
Psalm CXXXI. 2. 4.
Heb ik mijn ziel niet stil gezet,
En my verloochend naar uw wet,
Gelijk het pas gespeende kind
Zich stil by zijne moeder vindt?
Dat Isrel op den Heer vertrouw,
Zijn hoop op Gods ontferming bouw,
En stil beruste in zijn beleid,
Van nu tot in alle eeuwigheid.
|
|