Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
Openbaringe XXI. 4a.en god zal alle tranen van hunne oogen afwisschen.
Zoo hebben wy dan ook eens het Boek der Openbaringe opgeslagen, en daarin dat troostrijke hoofdstuk, hetwelk ons met de eeuwige toekomst der geloovigen bezig houdt. In de vorige zijn al de lotgevallen der Gemeente van christus, door den loop der eeuwen heen, en tot aan de voleinding der eeuwen, voorspeld; voorspeld op den toon der van Boven ingegeven Profecy, te verheven en te goddelijk om het menschelijk vernuft in staat te stellen gebeurtenis voor gebeurtenis te berekenen, en met klare woorden aan te wijzen wat morgen en overmorgen naar den woorde Gods geschieden zal; maar duidelijk en nadrukkelijk genoeg, om de opvolgende geslachten der belijders in de teekenen der tijden te doen lezen, en met deze orakelen in de hand te doen erkennen dat, wat gisteren en eergisteren gebeurd is, niet slechts naar den | |
[pagina 32]
| |
bepaalden, maar ook naar den geopenbaarden raad en voorkennisse Gods heeft plaats gehad. - De geheimzinnige inhoud van dit Boek zweeft over de toekomstige geschiedenis der volkeren als eene wolkkolomme; als een vuurkolomme over de verledene. Maar over het schoon verschiet der eeuwige toekomst openbaart zich God aan den geest der geloovigen, hier en bestendig, zoo als hy zich weleer dikwijls aan hunne zinnen openbaarde, in eene luchtende wolke; wolke, wier sluierende glans eenmaal zal optrekken als een nevel, wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, en hetgeen ten deele was te niete gedaan, en zy zullen kennen gelijk zy gekend zijn (1 Cor. XIII. 10. 13). Het tafereel, te midden van welks voorstelling wy onze textwoorden lezen, ligt alzoo onder deze luchtende wolke. ‘Het is niet geopenbaard wat wy zijn zullen,’ (1 Joh. III. 2) wordt nog vele jaren daarna den Broederen toegeroepen, door dienzelfden Apostel, die dit gezicht van hunnen toekomstigen gelukstaat gezien en op bevel van zijnen Heer beschreven heeft. Zoo hebben wy dan hier eene openbaring, welke nog ruimte overlaat voor eene nadere openbaring, ja eene nadere openbaring vereischt. Zal die nadere openbaring de eerste of tegenspreken of te niet doen? Dat zij verre, Geliefden! Deze woorden, zegt de Heer, zijn waarachtig en getrouw (Openb. XXI. 5). Maar de latere, de volkomene, zal deze eerste ophelderen, deze eerste doen begrijpen; zij zal het optrekken van den luchtenden nevel zijn; als God de geloovigen | |
[pagina 33]
| |
zal wezen, niet wolk- en vuurkolomme, maar Zonne, en het Lam hun fakkel (vs. 23). Hier wordt hun slechts; laat ik niet zeggen slechts, want het is meer dan genoeg en eindeloos meer dan zy zouden durven begeeren; een schemerig, ofschoon waarachtig, schaduwbeeld voor oogen gesteld van die heerlijkheid, welke zy niet volkomen kunnen begrijpen voor zy ze deelachtig worden. Om de onverderfelijke dingen te verstaan, moet eerst hun sterfelijk lichaam tot onverderfelijkheid worden opgewekt; tot zoo lang komt God hunne zwakheid met de zinnelijke voorstelling te gemoet; zy zijn nog geene mannen, dies spreekt de Heere tot hen als tot kinderen. Maar nu ook zal geen hunner in deze afschaduwing des eeuwigen gelukstaats meer zien dan johannes er in zag, en terwijl zy zich daaraan verkwikken en vertroosten, zeggen zy ootmoedig als hy: het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Als zy aan des Apostels hand den Engel volgen, die hem wegvoert in den geest, op een grooten en hoogen berg, en hem toont de groote stad, het heilig Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God, welke heeft de heerlijkheid Gods (vs. 10), hangen zy niet aan de figuurlijke letter, maar geven zich over aan de geestelijke denkbeelden, welke de beschrijving van haren schitterenden glans, hare geopende poorten, hare vaste grondslagen, hare volmaakte evenredigheid hun moeten inboezemen; denkbeelden van eene heerlijke, vrije, onvergankelijke, volkomene vreugde en heerlijkheid. Zonder | |
[pagina 34]
| |
of jaspis, of chrystal, of goud, of diamant, of paarlen, of een juist twaalfvoudigen nooitgesloten toegang, en eene vierkante afmeting naar eens Engels maatstaf te verwachten, versterkt hen de opnoeming van dit alles, op last van God en zijnen christus zelven, in de verwachting van het gantsch zeer uitnemend gewicht der heerlijkheid, hetwelk het Euangelie hun alomme toezegt, en waarvan de eerste voorwaarde reeds zoo groot is: ‘afwezigheid van alle ellende, smart en verdrukking hoegenaamd.’ Die afwezigheid, daar zy onder het bereik hunner begrippen valt, is het ook, welke de Heer te midden van alle zijne zinnebeeldige voorstellingen hun met bepaalde en uitdrukkelijke woorden toezegt: De dood zal niet meer zijn, noch rouwe, noch gekrijt, noch moeite. God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen (Vs. 4). Ziedaar wat naar de letter opgevat worden mag en kan. Lieve God! al had het nieuw Jeruzalem geene andere zaligheid dan deze ontkennende, hoe dankbaar moesten wy niet reeds dien Lamme zijn, die door zijn bloed hare poorten geopend heeft, en is haar fakkel. Ja, Broeders en Zusters! al had jezus christus aan zijn kruis ons niets verworven dan eene aarde zonder deze dood, zonder deze tranen, waar zijn de liederen en psalmen, waarmede wy zijne liefde, naar den eisch onzer harten, zouden kunnen verheffen? Hy heeft meer gedaan. Ziet, zegt Hy, die op den throon zit, ik make alle dingen nieuw. Ik zal den dorstige geven uit de fonteine van het water | |
[pagina 35]
| |
des levens voor niet. Die overwint zal alles beërven (vs. 6. 7). Wat dat alles in zich sluiten zal; waarin die volheid van alle geestelijke en eeuwige goederen zal bestaan, de eeuwigheid slechts kan het Gods uitverkorenen openbaren; verdiepen wy ons thands alleen in dat gedeelte der zaligheid, hetwelk de smarten des tegenwoordigen levens ons zoo krachtig te waardeeren geven, en hetwelk is uitgedrukt in dat woord der Belofte: God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen.
God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen. De belofte onderstelt tranen; tranen om allerlei leed geschreid; elke traan. Zy onderstelt die ook by de geloovigen, de bekeerden, het volk Gods; degenen die de zaligheid beërven, die het nieuw Jeruzalem, de heilige stad, nedergedaald van God uit den hemel, bewonen zullen. Zy leert ons dus al aanstonds twee dingen. Vooreerst: dat de geloovigen op aarde oorzaak hebben van tranen; en ten anderen, dat zy ook weenen mogen; daar die God, die het zich voorbehouden heeft alle hunne tranen af te wisschen in zijne eeuwige zaligheid, ja datzelfde tot het aanbegin der eeuwige zaligheid gesteld heeft, wel niet tegelijk van hen eischen kan, dat, te midden der aardsche ellenden, zy zelve ze reeds geheel zouden onderdrukken. Het een noch het ander mag ons verwonderen. | |
[pagina 36]
| |
Immers dat ook de Godvruchtigen hun deel hebben aan de rouwe, het gekrijt, en de moeite dezer eerste dingen, dat ook zy den dood onderworpen zijn, spreekt wel van zelve, daar zy met alle stervelingen uit denzelfden adam zijn voortgesproten, door wien de zonde is in de wareld gekomen, en door de zonde de dood (Rom. V. 12); en geen reiniging in het bloed van christus, hetwelk hen rechtvaardigt, geen wedergeboorte door den Geest, welke hen heiligt, hen hier op aarde doet ophouden zondaars te zijn, en een lichaam om te dragen, onderworpen aan allerlei ellende, en niet vatbaar voor duurzaam geluk, ten zij het, uit den onontkoombaren dood zelve, tot onverderfelijkheid en heerlijkheid vernieuwd worde. Gy dwaas! hetgeen gy zaait wordt niet levendig, ten zij dat het gestorven zij (1. Cor. XV. 16). En, al kònden zy voor zich zelve van al het leed der aarde zijn uitgezonderd, dat leed zou hen van zoo naby omringen, dat het hun in allen gevalle, indien geen tranen en gekrijt om eigen moeite en dood, dan toch die van een innig en bitter medelijden en rouwe om anderer ellende zoude afpersen. Daarom moeten de eerste dingen zijn voorbygegaan (vs. 1), alvorens er voor iemand een ware gelukstaat kan aanbreken; daarom kan God zijne uitverkorenen niet volkomen zaligen dan op eene nieuwe aarde (vs. 1). Maar niet alleen zien wy de geloovigen bezocht door eigen en anderer leed, gelijk als alle Adamskinderen; wy kunnen zeggen, en de Schrift leert ons, dat zy vele malen en meestal een dubbel deel hebben aan | |
[pagina 37]
| |
des levens rouw en moeite. En zulks uit twee oorzaken. Ten deele vooreerst, omdat hun geloof zelf offers en verloocheningen vergt, van welke de ongeloovige geen denkbeeld heeft, en altijd een smaad en verdrukking medebrengt, welke deze zich spaart, zoodat het volgen van den Heere jezus naar zijn Euangelie onafscheidelijk is van het opnemen van een kruis; en ten anderen, omdat de Heer, die kastijdt degenen die hij liefheeft (Hebr. XII), voor hen allerminst de louterende roede spaart, willende door de verdrukkinge lijdzaamheid by hen werken, en door de lijdzaamheid bevindinge, en door de bevindinge hope, welke niet beschaamt (Rom. V. 3. 4. 5). Zalig zijn die treuren, want zy zullen vertroost worden (Matth. V. 4). Maar zy mogen dan ook treuren. Zy mogen het leed der aarde gevoelen in al deszelfs pijn; zy mogen een roodgeschreid oog ten hemel opheffen, en de handen wringen by de moeiten en de rouw, welke dit leven van ellende en dood over hen brengt; hoe zouden zy anders daarin de loutering Gods kunnen waardeeren, hoe er door gelouterd wòrden? Is het niet eene beschuldiging: Gy hebt ze geslagen, maar zy hebben geen pijne gevoeld (Jer. V. 3)? Neen! van hen wordt niet gevergd, dat zy zich het kruis ontveinzen, maar dat zy het in lijdzaamheid dragen; zoo hun een duur handvol graan wordt afgeperst tot bezaaiing van den akker der beproeving; God eischt niet, dat zy het juichende brengen; zoo zy by de spelonken staan der lazarussen, die hunne zielen | |
[pagina 38]
| |
liefheeft, de Heer, die zelf er tranen by stortte, misduidt ze in de oogen der maria's en martha's niet; niet weenende van jezus weggaan mag de geloovige, gelijk de rijke jongeling, maar zoo zijn weg, achter jezus, loopt over distelen en doornen, hy mag weenen van wege de smarte zijner voetzolen. De Heer weet wat maaksel hy is, en is gedachtig dat hy stof is (Ps. CIII. 14). Zoo maar het schemeren zijner tranen hem niet uit het oog verliezen doet het licht, dat uitgaat van den Heer, dien hy beleden heeft; zoo maar dier tranen overvloed voor zijn geloof geen letter uitwischt van de waarachtige en getrouwe beloften, waarvan deze eene is: En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen.
Hoe heerlijk is dat woord, hetwelk johannes hier voor de tweedemaal in het boek zijns gezichts mag nederschrijven, gelijk het ook reeds uit de Godspraken van jesaia de bedroefde geloovigen tegenklonk (Openb. VII. Jes. XXV). Hoe wèl zal God het met hen maken, reeds aan den ingang van het nieuw Jeruzalem. Niet slechts schenkt hy hun als op den dorpel van hare poorte een ongekend gevoel van oogenblikkelijke afwezigheid, van toekomstige onmogelijkheid van smart; maar hy geeft hun het bewustzijn, dat hy de verledene smart wegneemt, om ze te veranderen in die vreugde, welke nu voortaan hun deel zal zijn. | |
[pagina 39]
| |
Van nu aan geen nieuwe oorzaak van rouw, gekrijt of moeite, van nu aan geen denkbeeld meer aan den dood. Zy zijn in de stad die fondamenten heeft, wier werkmeester en bouwheer God is (Hebr. XI); zy zijn op eene nieuwe aarde, waar geen zee meer wordt gezien. Daar is alles vastigheid en stevigheid, daar het onbeweeglijk Koningrijk der blijvende dingen, die niet bewegelijk en zijn (Hebr. XII. 27. 28), daar niets van die onrust, die onveiligheid, niets van dat gewoel, dat gedobber, dat geslinger, niets van die ebbe en vloed, niets van dat alles, wat de onbetrouwbare, de hachelijke, de groote scheidingen makende, de nooitgepeilde zee ons op deze aarde van het aardsche leven toespiegelt. Ook in het paradijs werd geen zee gezienGa naar voetnoot(1). Zy zullen niet meer hongeren, noch meer dorsten, noch de zonne en zal op haar niet vallen, noch eenige hitte (Op. VII). Een geheel nieuw | |
[pagina 40]
| |
leven, hetwelk het oude verslindt! Maar dat oude leven, stond het dan geheel op zich zelf; wordt het gehouden als nooit hebbende bestaan; is het van nu voortaan niets? Heeft vergetelheid daarover hare golven heengestroomd? Neen, voorzeker! het uitgestaan lijden staat in verband met de toekomstige vreugde. Zoo was het met het lijden van christus, het Hoofd, zoo zal het met het lijden der Gemeente zijn. Daarom stelt de Schrift de geloovigen voor, als het nieuw Jeruzalem nog binnenkomende met hunne tranen, en den Heer als hunne tranen afwisschende van hunne oogen. Dat afwisschen der tranen wat is het, dan dat God hen de smarten van het eerste leven wil doen gedenken, maar zonder smartgevoel; wat, dan dat hy hun de smarten van het eerste leven nu geheel doet doorzien en begrijpen, in al hare nuttigheid, in al hare noodzakelijkheid; wat, dan dat hy hen by het licht der hemelen doet aanschouwen de waarachtigheid dier genadige woorden, welke zy hier beneden geloofd hebben: De Heere plaagt en bedroeft des menschen kinderen niet van harte; dien de Heere liefheeft kastijdt hy (Kl. III. Hebr. XII)! Neen! het herleven tot zaligheid is geen gantsch ander leven, hetwelk het eerste ontkent, maar een vernieuwd leven, hetwelk het eerste verklaart; het vatbaar worden voor, het genieten der hemelsche vreugde begint niet met eene versteening van onzen kant voor de geledene smart, maar met hare eigene voelbare oplossing. En die verklaring, die oplossing, God zelf is het, die ze onmiddellijk | |
[pagina 41]
| |
daarstelt. De tranen der geloovigen droogen niet op als van zelve; het is niet der geloovigen eigene hand, die zich haast ze wegtewisschen om het vrolijk verschiet van heerlijke vreugde te overzien; de Heere wischt ze af van hunne oogen. Zy hebben veel smart gehad in hun leven, nu worden zy door hem vertroost (Luc. XVI). Het is zijn vaderrecht, het is zijn vaderliefde; Hy heeft beproefd; Hy heeft gekastijd; de tijden van beproeving en kastijding zijn voorbygegaan; Hy komt met den balsem der genezing. Zy hebben den goeden strijd gestreden; zy hebben den loop voleindigd; zy hebben het geloof behouden; de kroon is voor hun hoofd gereed (2 Tim. IV). Maar eerst zal die zachte vaderhand over hunne voorhoofden henengaan, hunne pijnlijke rimpels slechtenGa naar voetnoot(1), en hunne beschreide oogen aanraken. God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen.
Van wie heb ik gesproken, Toehoorders! Van u en van myzelven? Dat het Gode behaagde, dat ik van u en myzelven gesproken hadde. Maar zoo min het algemeene wy, als het algemeene gy- | |
[pagina 42]
| |
lieden is van mijne lippen gekomen. Zoo waarlijk als ik christus wensch te dienen, mijne Vrienden, ik durfde niet. Ik sprak van de geloovigen, ik sprak van het volk Gods; van hen, die niet alleen belijden met den mond, maar met geheel hunne ziele hebben aangenomen, omhelsd en zich toegeëigend den eenigen naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wy moeten zalig worden: jezus christus (Hand. IV. 12); van hen, die zich door hem, den Gekruiste, hebben laten reinigen tot een volk ijverig in goede werken (Tit. II. 14), en eigene eer verzakende, alleen tot zijne en des Vaders heerlijkheid hebben geleefd, te midden van de jammeren en verzoekingen dezer eerste dingen. Zoo wy allen tot deze behooren, dan, ja dan, o mijne medeopgeschrevenen ten doode! zal de Heere God alle tranen ook van onze aller oogen afwisschen, daar, waar geen dood meer zijn zal, noch rouwe, noch gekrijt, noch moeite, waar de eerste dingen zijn voorbygegaan. Maar zoo wie onzer niet - zijn nieuw leven zal een tweede dood zijn (Openb. XX. 14), en deze zijne aardsche tranen zullen slechts plaats maken voor eene weeninge der oogen, welke geen eeuwigheid zal vermogen af te wisschen of te stelpen! Ziet, het is in den woorde gods. Gewis, men kan zich wel, by wijze van een der stoutste dichterlijke vrijheden, die ooit genomen zijn, eene eeuwigheid, eene onsterfelijkheid (een elyseum) voorstellen, waarin de wijsgeer om zijne wijsheid, de kunstenaar om zijn vernuft, de krijgsheld om zijne | |
[pagina 43]
| |
aan het vaderland bewezene diensten; en even zoo de menschenvriend om zijne welwillendheid, de ijveraar om zijnen ijver, de goede huisvader om zijne naauwgezetheid, de tedere moeder om hare liefde, de hartelijke herder om zijne zorg, ja de langdurige lijder om zijn lijden, in onze verbeelding worden opgenomen, getroost en gezaligd; maar die eeuwigheid, die onsterfelijkheid, dat elyseum, is niet het nieuw Jerusalem, waarvan de Schriften spreken. Zekerlijk, dat nieuw Jerusalem der Schriften is ruim en uitgestrekt genoeg om zeer velen, vele duizenden, om een schaar, die niemand tellen kan (Openb. VII), te bevatten; maar het heeft een muur met dat al, eenen grooten en hoogen muur, gebouwd op twaalf fondamenten, en in dezelve de namen der twaalf Apostelen des Lams; en schoon zij ook twaalf poorten heeft, die niet gesloten worden, men kan de stad toch niet binnengaan dan dóór deze poorten, en derzelver toegang is niet verleend dan in den naam des geslachten Lams, door zijne twaalf Apostelen op aarde gepredikt (Teksthoofdstuk). Wat waant gy, die prediking was overtollig? en met hunne prediking, hunne verdrukking, hunne vervolging, hun uitgestort bloed? En zoo dit alles overtollig zijn kon, hoe kan het kruis van christus, Gods eigen Zoon, noodeloos zijn opgericht? Zegt, dat het niet is opgericht; wederspreekt de geschiedenis; verscheurt my deze Schrift; maar indien wel, waarom dan toch, indien zondaars zonder Hem, zonder zijn kruis, kunnen zalig worden? Neen! gy allen, die | |
[pagina 44]
| |
wenscht zalig te worden, en van de jammeren van dit aardsche leven daarboven te worden vertroost, weet dit, dat zoo gy geen deel hebt aan al het bloed van christus, de Heer ook geen enkele traan zal afwisschen van uwe oogen. De tekst, dien wy opsloegen, spreekt wel van alle tranen, maar niet van aller oogen. Geliefden! Geene enkele onzer denkbeeldige verdiensten geeft eenig recht op de eeuwige, op eenige vertroosting; een geheel leven van smart schenkt ons geen de minste aanspraak op de vergoedingen eener blijde eeuwigheid; het zijn de verdiensten van christus alleen; het zijn alleen zijne smarten, die ons den troost en de blijdschap des beteren levens zullen doen deelachtig worden; de verheuging door Gods aangezicht, die hy geniet (Hand. II. 28). Onze verdiensten zijn ellendig, en onze ellenden verdiend. Zijne verdiensten zijn volkomen, zijne ellenden in onschuld gedragen. Wy toch ontfangen waardiglijk hetgene wy gedaan hebben, maar deze en heeft niets onbehoorlijks gedaan. In hem is dan de eenige grond onzer hope. God wil onze Vader zijn om zijnent wil; Hy wil onze tranen afwisschen van onze oogen, om den wil der tranen, welke Hy geofferd heeft in de dagen zijns vleesches (Hebr. V. 7). Is God dan niet liefderijk? Ja, zoo liefderijk, dat hy zijn eeniggeboren Zoon niet gespaard en heeft, maar heeft hem voor ons overgegeven (Joh. III. 16), opdat wy, op hem ziende en in hem geloovende, het daarvoor zouden durven en mogen houden, dat | |
[pagina 45]
| |
het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet en is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden (Rom. VIII. 18). Wat denkbeeld hebt gy van uwen God, die meent u straffeloos van zijn aangeboden middel te kunnen ontslaan; gy, ellendig mensche! moet gy de keuze hebben tusschen vele middelen? Of wilt gy zijn eigen, heilig Jeruzalem overweldigen, en, de twaalf poorten, die hy u openzet, versmadende, over den muur inklimmen langs de laddersporten uwer hoogmoedige inbeeldingen? Gy dwaas! Hy is de Heer; hemel en aarde zijn zijne. Niets, dat ontreinigt zal de reine engelen voorbygaan, die aan de poorten der reine stad waken. Den ongeloovigen hun deel is in den poel, die daar brandt van vuur en sulphur, 't welk is de tweede dood (Op. XXII. 21).
Indien dan deze dingen alzoo zijn; en Gods openbaring is daar, om ons juist deze dingen op het hart te drukken; welke averechtsche goedhartigheid, M.V., geeft ons dan de vrijheid elkander zoo lichtvaardelijk van de moeite, de rouw en het gekrijt der aarde te vertroosten, als wy zoo vele malen doen, elkander de opene poorte wijzende, en niet den smallen weg? O, Verre van ons die voorstelling, als of slechts de dood noodig ware tot die groote omkeering der eerste dingen: vreugd voor tranen, gejuich voor gekrijt, rust voor moeite. De dood heeft geen kracht om iets om te keeren; het is christus, die de groote verandering te weeg brengt; het is Gods ge- | |
[pagina 46]
| |
nade in hem. Die tot die genade niet gevlucht is, met een onverdeeld harte, en getoond heeft ze op prijs te stellen door een rusteloos streven naar heiligheid, uit erkentenis voor en tot verheerlijking van die genade, voor dien is geen troost, noch op de aarde, noch in den hemel. Want dit is de eenige troost in leven en in sterven: ‘dat wy met lijf en ziele, beide in het leven en in het sterven, niet ons, maar onzes getrouwen Zaligmakers jesu christi eigen zijn, die met zijnen dierbaren bloede voor alle onze zonden volkomelijk betaald heeft, ons uit het geweld des Boozen verlost, en Hem voortaan te leven gewillig en bereid maakt.’ Het is niet maar, tranen schreien hier, en tranen afwisschen van de oogen daar, om het even welke tranen, en hoe geschreid; maar het is hier, met en om zijnentwille weenen, dáár, om zijnentwille vertroost worden. Of, wat dunkt u byvoorbeeld? Men is diep ongelukkig op aarde; men heeft droevige teleurstellingen, harde verliezen te beweenen; men oefent zich om er zich tegen te verzetten; men zoekt er zich onder te verstrooien; men troost zich met de ijdelheden der wareld; men reist bergen over en valleien door om zich de oogen droog te zien aan hare wonderen; het baat; of het baat niet; de pijn blijft; de tranen komen telkens terug; nu verlangt men naar den dood; men sterft... men doet de oogen open in - de eeuwige ruste! Het blad is gekeerd, de tijd der vergoeding daar: | |
[pagina 47]
| |
Hier staan de grenzen van het lijden,
De sterbewoners weenen niet.
God staat gereed om alle tranen af te wisschen van de oogen...? Ofschoon duizend liefhebbende harten het hoopten, en duizend bewogene lippen het baden; ofschoon duizend monden van valsche profeten het verkondigden, Geliefden! Het en zal alzoo niet wezen. Zoo men christus versmaad heeft, en de vertroostinge zijns kruices veracht, men heeft geen deel of lot in dit woord. Wat heeft men te wachten van een God, dien men niet gezocht heeft, van een Verlosser, dien men niet heeft willen kennen? Voorzeker! de tranen buiten hem geweend zijn niet op Gods register (Ps. LVI. 9).
Het waarachtig geloof; niet die algemeene inbeelding, dat God in de eeuwigheid alle tranen zal afwisschen van alle oogen; maar het geloof naar Zijn Woord, dat hy ze zal afwisschen om christus wil, drukt zich, gelijk in alle de gedragingen van een heilig en liefelijk leven, ook uit in de wijze waarop, de stemming waarin men ze schreit op aarde. Aan de vreedzame vrucht der gerechtigheid (Hebr. XII) kent men den wortel des geloofs in het lijden. Ziet, o ziet ze aan; en och, of dat gezicht uw hart tot jaloerschheid verwekken mocht; de beproefde kinderen Gods te midden van de smarten en jammeren dezes korten levens. Bedroefd, maar niet gelijk als de anderen, die geene hope heb- | |
[pagina 48]
| |
ben (1 Thes. IV. 13); verdrukt, doch niet benaauwd, twijfelmoedig, doch niet mismoedig, vervolgd, doch niet daarin verlaten, nedergeworpen, doch niet verdorven, dragen zy altijd de doodinge des Heeren Jezus in hunne lichamen om, opdat ook het leven Jezus in hunne lichamen zoude geopenbaard worden (2 Cor. IV. 8-10). In velen bezocht, twijfelen zy zoo min aan Gods rechtvaardigheid als aan zijne liefde; erkennen zy ootmoedelijk, dat geen leed hen overkomen kan evenredig aan de mate hunner overtredingen, en gevoelen in hun harte, dat zy alle deze kastijdingen noodig hebben, om meer en meer te worden gelouterd en gereinigd. Zich oefenende in geduld en gelatenheid, schoon nooit daarin volmaakt, zien zy op den Oversten Leidsman en Voleinder des Geloofs, en wenschen navolgers te zijn van hem, die om hunner armer zielen wille den bitteren drinkbeker niet heeft afgewezen, hem door den Vader op de hand gezet; en daar hy zijn loodzwaar kruis voor hen heeft opgenomen, dragen zy blijmoedig het hunne, hem volgende. In dit alles zien zy niets dan eene gebrekkige vervulling van den plicht hunner dankbare liefde, en bidden God, dat hy hun de ijdele inbeelding spare, door deze hunne onderwerping eenen enkelen straal zijner vrije genade te verdienen. Niets overspannens, niets gemaakts, niets stroefs is er in deze hunne onderworpenheid. Zy roemen in de verdrukking, maar in stilte en nederig; zy verwachten de | |
[pagina 49]
| |
eeuwige vertroostinge, maar ootmoedig; niet haastende, maar verbeidende, en intusschen met alle macht doende wat hunne hand vindt om te doen, te midden van deze eerste dingen. Deze zijn het, die het eeuwig Jeruzalem zullen binnengaan; deze, alle wier tranen door God zullen worden afgewischt van hunne oogen; deze, die alles zullen beërven; deze, de geschrevenen in het Boek des Levens des Lams. Geliefden! Och of ook onze namen op de blinkende bladen van dat eeuwig Boek mochten te lezen staan! Gelooft in den Lijder van Golgotha, hebt den gekruisten van Golgotha lief, en ik ben verzekerd, dat noch tranen, noch gekrijt, noch rouwe, noch moeite, noch dood; noch tegenwoordige, noch toekomende dingen u zullen kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in jezus christus onzen Heere (Rom. VIII), en om zijnentwille, reeds hier, vertroost en zaligt, die in zijnen naam de schreiende oogen tot den God aller vertroostinge opheffen. Zalig zijn die treuren, want zy zullen vertroost worden. Amen. | |
[pagina 50]
| |
Psalm LXXII. 13.
Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten:
Bezwijkt dan ooit, in hittre smart,
Of bangen nood, mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gy zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.
|
|