Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Genesis IV. 20. 21. 22a.en ada baarde jabal. deze is geweest een vader dergenen die tenten bewoonden, en vee [hadden]. en de naam zijns broeders was jubal. deze was de vader van allen die harpen en orgelen handelen. en zilla die baarde ook tubalkaïn, eenen leermeester van allen werker in koper en ijzer.
Niets zoo algemeen en niets zoo welkom, Geliefden! als lofredenen op onze eigene voortreffelijkheid. Van de vroegste jeugd aan worden wy meer dan noodig bepaald by al de voorrechten, die wy als kleine menschen op de ons omringende dierengeslachten vooruit hebben. Het is als of onze opgerichte houding nog rechter worden zal, door het bewustzijn, dat geen schepsel op aarde die eere met ons deelt; als of wy de gave der spraak niet volkomen zouden kunnen genieten, zoo wy ze niet in eene eerste plaats gebruikten om elkander voor te lezen hoezeer zy ons verciert, meer | |
[pagina 4]
| |
dan om door haar God te verheerlijken en te danken. Maar wat is dat alles by die innerlijke waarde, welke ons, zoo spreken wy, ons denkvermogen byzet? Daarin is onze grootste grootheid! Het is een lust er ons in te verdiepen. Dat onophoudelijk voortstrevend vernuft, dat telkens nieuwe geheimen aan het licht brengt, nieuwe wonderen daarstelt; dat de starren nawandelt op haar afgelegen banen; de diepten der zeeën peilt, de vier elementen kluistert aan zijne dienst, en - zoo dikwijls vergeet de eere aan Hem te geven, in wien alle schepselen leven, bewegen en zijn! Vooral de eeuw, die wy beleven, Geliefden! klatert van eigen lof en toejuiching van zichzelve. En voorzeker, in haar heeft het menschelijk verstand, zoowel op het oneffen grondgebied der navorsching als op het groot schouwtooneel der toepassing, ontzettende schreden voorwaarts gedaan. De kennis der natuur en van hare krachten besteeg eene hoogte, gantsch en al onevenredig aan die waarop vorige jaarhonderden haar gelaten hadden; en welk een schat van nuttig- en nieuwigheden ons van die hoogte zijn toegevloeid en nog dagelijks toevloeien weet gy; vooral sedert de nijverheid in het bezit geraakt is van eene kracht en snelheid, welke alle tot hiertoe aangebrachte krachten en snelheden honderdwerven overtreft en achter zich laat; den arbeid van menschen, de medehulp der dieren, ja de drijving des winds gelijkelijk uitspannende; eene kracht welke, tot duizend oogmerken bestuurd, in deze laatste jaren | |
[pagina 5]
| |
begonnen is de uiterste deelen der aarde te vereenigen, de vreemdste volkeren te vermengen, en allen met hare kunstgewrochten te overstelpen. Wy leven onder het gegons dezer nimmer ademscheppende onrust; altijd op nieuwe wonderen uitschietende, en in haren snellen loop een aangroeienden trein met zich sleepende van schoone bewijzen dier vindingrijkheid van ons geslacht, waarover wy ons zoo gaarne en met zoo zoete keteling des harten verbazen. Het is geenszins van mijne roeping, Broeders en Zusters! het getal der lofredenaars op al dit schoons en nieuws, hoezeer het óók zijne waarde heeft, te vermeerderen; geen andere lof dan die van God en zijnen Christus mag aan deze plaats worden gehoord; maar wel om het standpunt aan te wijzen, hetwelk te midden van dat alles den Godvruchtigen, den Christen betaamt; maar wel om, indachtig gemaakt door de teekenen der tijden en de oordeelen Gods, een woord te zeggen tot matiging, besturing, en, voor zoo veel zy daartoe vatbaarheid heeft, heiliging der algemeene opgewondenheid, waarin deze eeuw van kunst en uitvindingen hare kinderen brengt. Het is met dat doel, Geliefden! dat ik deze vroege bladzijde van de geschiedenis der menschheid heb opgeslagen; bladzijde, welke ons bepaalt by de eerste beginselen der dingen, wier groote en menigvuldige gevolgen wy rondom ons zien; by de eerste vaders dier uitvindingen, wier onophoudelijke uitbreiding ons in die eeuw van kunst en kunstgenot heeft | |
[pagina 6]
| |
doen geboren worden, welke zekerlijk den strijd om in te gaan niet gemakkelijker voor ons maakt. Lezen wy aandachtig onzen tekst, en wenden wy de denkbeelden waarop zy ons brengt, onder Gods zegen, tot onze onderwijzing en stichting aan.
Vs. 20. En ada baarde jabal. Deze is geweest een vader dergenen die tenten bewoonden, en vee hadden. Drie verzen hooger staat van kaïn geschreven, dat hy eene stad bouwde. Het spreekt wel van zelf, dat wy by die vermelding niet denken moeten aan zulk eene verzameling van gebouwen, als wy gewoon zijn eene stad te noemen. Hoe zou by zulk een klein getal menschen, als toen leefde, iets dergelijks mogelijk, waartoe noodig geweest zijn? De bedoeling der Mozaïsche opteekening zal dan wel zijn, dat hy zich, in plaats van langer te zwerven en om te dolen (vs. 14), eene vaste woonstede maakte, hetzij door zich een natuurlijke spelonk uit te kiezen en ter bewoning in te richten, hetzij door zich van het geboomte des wouds eene hut samen te stellen, als misschien meer overeenkomstig is met de kracht der uitdrukking bouwenGa naar voetnoot(1). - Nu lezen wy van een zijner nazaten in het zesde geslacht, jabal, dat hy de vader was dergenen die tenten bewoon- | |
[pagina 7]
| |
den, en vee hadden, en verstaan er uit, dat hy de eerste was, die zich eene draagbare woning vervaardigde, geschikt om op de zwerftochten ter weiding van het vee medegenomen, en naar goedvinden opgerold of uitgespreid te worden. Deze jabal was een zoon van lamech, die, zoo als het vorige vers ons leert, het eerste voorbeeld van veelwijvery gaf, daar hy twee vrouwen had, ada en zilla geheeten. Vs. 21. En de naam zijns broeders was jubal: deze was een vader van allen die harpen en orgelen handelen. Gy gevoelt, Geliefden! dat het moeielijk was de hier gebruikte Hebreeuwsche woorden met zekerheid te vertalen. Maar zoo veel is uitgemaakt, dat door het eene het eerst en eenvoudigst snaarinstrument, door het andere het eerst en eenvoudigst blaasinstrument bedoeld wordt; het met veerkrachtige draden bespannen hout; het tot geluid geven geschikte riet. De cither en de ruischpijp. Deze beide waren van de vinding van jubal. Hy was de vader van allen die ze sedert hanteerden; d.i. niet de uitvinder der muzijk, maar, en dit onderscheid is gewichtig, der muzijkinstrumenten. Vs. 22a. En zilla die baarde ook tubalkaïn, een leermeester van allen werker in koper en ijzer. Het Hebreeuwsch zegt eigenlijk: een hameraar van alles, een bewerker van koper en ijzer. Hy had de smeedbare erts in den bodem der aarde ontdekt, aan den dag gebracht, en geleerd ze te bearbeiden tot voorwerpen van nuttigheid en gerijf. | |
[pagina 8]
| |
Hy was zonder twijfel de uitvinder van de spade en van het zwaard, - het zwaard tot welks eer zijn vader lamech een lied zong, hetwelk in de volgende verzen staat opgeteekend.
Ziedaar dan alreeds een gantsche schat van ontdekkingen en kunsten, in deze vroege kindschheid des menschdoms: de gerijfelijke woning; het vervrolijkend geklank; het bewerkt metaal; ontdekkingen en kunsten beide van nuttigheid en genot. Hoe spoedig heeft de mensch gewoekerd met de kostelijke gave des verstands in zijne ziele gelegd; hoe blijkt het, ook in deze vindingen zijns vernufts, dat hy is van Gods geslachte, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen. Zeer waar, Geliefden! maar merkt nogthands daarby op, bid ik u, dat de mensch, zoo als hy uit de hand zijns Scheppers kwam, naar zijn beeld en gelijkenis, wijs, heilig, onsterfelijk en gelukkig, niets uitvond, ook niet noodig had iets uit te vinden. Zekerlijk hy was niet bestemd tot ledigheid; hy, tot wien de Heer als eerste geestesoefening al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gebracht had, om te zien hoe hy ze noemen zoude (Gen. II. 19); terwijl de uitspraken van zijn zonder nevel aanschouwend verstand niet anders konden dan met het wezen der schepselen overeenkomen, zoodat de Schepper zelf er in berustte, - en zoo | |
[pagina 9]
| |
als adam alle levendige ziele noemen zoude, dat zoude zijn naam zijn (ald.). Maar niet alleen tot geestesoefening, ook tot lichaamsinspanning was hy geroepen; de hof Eden was hem gegeven om dien te bouwen en dien te bewaren (vs. 15); eene inspanning zonder twijfel ook vruchtbaar voor den geest, daar zy hem de natuur meer en meer aan zich deed onderwerpen, en in hare inwendige krachten en geheimen doorvorschen. Onder die krachten; de noodzakelijkheid om den hof niet alleen te bouwen, maar ook te bewaren leert het; waren ongetwijfeld ook de zoodanige, die, om heilzaam te werken, door hem moesten bedwongen, overwonnen, bestuurd worden. Maar de vermogens, die de Heer zijn onsterfelijk lichaam geschonken had, waren zonder twijfel tot dit alles, ook zonder hulp der doode stof, toereikende, en de gevorderde inspanning kon wel nooit moeite heeten, of, als daarna (Gen. III. 18), een verdrietigen, ondankbaren, veelmalen teleurstellenden arbeid zijn, die zijn lichaam kwelde en zijn geest verdoofde, of dien van zijnen eigenlijken werkkring vermocht af te trekken; een werkkring van welke de zaligheid des tweeden Paradijzes alleen, den in christus herstelden mensch, mèt de wezendlijkheid der zaak, het volkomen denkbeeld wedergeven zal. Eene woonstede, die hem beveiligde tegen de ruwheden en afwisselingen der lucht en des weders; beschutting of geweer tegen de aanvallen van het wild gedierte behoefde hy wel niet, die den schoonen lusthof bewoonde, waar niets hem deerde, waar hy onder den blooten hemel op het mollig bloembed neerge- | |
[pagina 10]
| |
strekt, gerust de sluimering over zich voelde komen, die door geen koude of ongemak van eenigerlei aart zou worden verstoord; hy, die met al het gedierte in eenen vrede leefde, welke ons de profeten afschilderen als het lot eener komende eeuwe, waarin christus op eene gelouterde aarde regeeren zal. En welluidende muzijk! hy behoefde ze niet te zoeken by hout of riet, daar hy de melody eener bezielde schepping genoot, wier welluidend lied nog door geen enkelen wanklank verstoord werd; en zijne eigene spraak geheel waarheid, gevoel en leven, zekerlijk de schoonste muzijk was, die gehoord kònde worden. Van alles omringd, had hy geene enkele behoefte; wat zou hy in zijne volmaakte tevredenheid hebben gezocht of begeerd. Toen werd hem door den alleen wijzen God eene keuze gesteld tusschen Tevredenzijn en Begeeren. Hy koos het laatste. Hy begeerde. Begeerde de vrucht, die verboden was, begeerde verstandig te worden, buiten hetgeen hy behoorde verstandig te zijn. Onze eerste ouders zondigden, en hadden de bron, de onstelpbare bron der behoefte ontsloten. Zy zondigden, en ziet terstond eene uitvinding. Zy werden gewaar, dat zy naakt waren, en zy hechtten vygeboombladeren te samen en maakten zich schorten (Gen. III. 7.) Zy zondigden, en werden uitgedreven, uit den hof Eden; alras verheft zich ver van deszelfs heerlijke rivieren een eerste huis ter woninge, om hen te beschutten tegen de ellenden, die de staat der onschuld | |
[pagina 11]
| |
niet gekend had. Zy zondigden, en hun kroost zondigt; een broedermoord toont aan hoe diep dat vergif der zonde wel is doorgedrongen in de gevallen natuur, haat en vijandschap en gescheiden belangen deelen de kinderen der menschen; zy vervolgen en vreezen elkander; een zwaard moet er zijn, om kaïn zevenvoudig te wreken; eene draagbare woning om de gescheiden belangen der onbroederlijke broederen naar de vier windstreken uit een te voeren. Zy zondigden; de aarde brengt distelen en doornen voort, en spade en ploeg zijn onmisbaar om haar te dwingen tot het opgeven van brood en eetbare vrucht; de welluidende harmony der eigene ziele is gestoord, en wanklank op wanklank vervult de schepping rondom; de zuchten der zwoegenden en de kreten der barenden verscheuren het hart en doen de stem hare zuivere helderheid te eerder verliezen; en het klinken van een gespannen draad, het galmen van een ledig riet, zonder hart of leven, wordt eene blijde verovering op de onbezielde natuur, ter vervrolijking van het nu voortaan met smert en moeite vervuld aanzijn. Ziedaar de uitvindingen, waarvan kaïn, jabal, jubal, en tubal-kaïn de Vaders heeten; maar wier gemeenschappelijke Moeder is de zonde, de verdiende jammer des menschelijken geslachts, de gerechte vloek, die op het menschdom rust. Om aan dien vloek iets te verzachten, om hem dragelijk te maken, heeft zich het menschelijk verstand zoo vroeg moeten oefenen; daarvoor oefent het zich nog zoo laat, nog zoo altijd. Om eenen arbeid te verlichten, die zonder de zon- | |
[pagina 12]
| |
de den mensch niet zoude zijn opgelegd; eene rust en veiligheid te handhaven, die zonder de zonde nimmer zou zijn aangerand; eene smart te vergeten of te doen verpozen, die, zonder de zonde, nimmer zou zijn gekend, - ziedaar het doel van alle uitvindingen van alle eeuwen. - Het zijn allen worstelingen tegen den jammerstaat buiten Eden. Haar aller oorzaak en reden ligt in die woorden des Heeren: met smarte zult gy kinderen baren; met smarte zult gy het aardrijk bebouwen; in het zweet uws aanschijns zult gy uw brood eten. En daar die vloek blijft, zoo baten ook al die vindingen, al die worstelingen niet in het minste; zoo kunnen zy op zijn hoogst deze ellenden eenigzins matigen, wijzigen; of derzelver druk een weinig verplaatsen en doen afwisselen; ja, scheppen zy uit den aart der zake telkens nieuwe behoeften en telkens nieuwe ellenden; en in plaats van die te verminderen, vermeerderen zy de smart, het zweet en de bloedstorting van adams rusteloos en hier beneden tot rusteloosheid verwezen nakroost. En nu vraag ik u, Toehoorders! of wy reden hebben ons, als met uitsluiting van andere gewaarwordingen, zoo onvoorwaardelijk te verhoovaardigen op die vindingrijkheid, welke wy te danken hebben aan zulk eene droevige oorzaak, de Zonde; die vindingrijkheid, welke ongetwijfeld niet meer is dan de gebrekkige vergoeding van die wijsheid en dat verstand, welke door de zonde in ons zijn verloren gegaan; die vindingrijkheid, welke niet meerder te weeg brengt | |
[pagina 13]
| |
dan eene kleine verzachting der ellende, welke wy ons door de zonde hebben op den hals gehaald. Zekerlijk, wy hebben evenmin reden er trotsch op te zijn als adam en eva op hunne fraaie vijgeblaren; zy waren beter bedekt toen zy ze niet hadden uitgevonden. Trouwens het verwondert my niet, dat wy onszelven zoo zeer toejuichen wegens onze jabals, jubals en tubalkaïns kunsten, wanneer ik zie hoe wy, ook in hetgeen er van die vijgebladeren geworden is, een voorwerp van zelfbehagen, hoovaardy en genoegen vinden. Eene wareld, die zoo duidelijk toont den rampzaligen oorsprong dier kostelijke kleeding te vergeten; die zich daarop zoo veel laat voorstaan; die zich door haar zoo dikwijls laat bedwelmen, blijft zichzelve slechts gelijk, wanneer zy ook niets ziet dan enkel grootheid en eere in al de uitvindingen hares jammerstaats! Maar de Godvrucbtige, de Christen behoort ook in dezen der wareld niet gelijkvormig te zijn. De wareldsche mensch bewondere vrij, gelijk slechts zijn rijkdom en zijn rang in zijne kleeding, zoo ook steeds zijn grootheid in jabals draagbare tente, tubals gesmeede erts, jubals klinkende stof; des te meer, wanneer hy ziet wat daarvan door het vernuft der zich opvolgende geslachten geworden is, nu de tente zoo vele uren in eene enkele afzweeft, het bewerkt metaal schijnt te leven en met duizend armen om zich te grijpen, het geklauk, by weelderige vermenigvuldiging of hooghartige beperking van middelen, zich met allerlei geluid en buiging tot allerlei uitdrukking leent; de God- | |
[pagina 14]
| |
vruchtige, de Christen, die zich een zondaar gevoelt, en tot den oorsprong van dit alles opklimt, ziet, gelijk in zijne kleeding de naaktheid der zonde, zoo in al die bewegelijkheid ook háre onrust, in al dien arbeid háre armoede; hoort in al die welluidendheid ook altijd verwarde en mislukte nabootsing der verlorene melody van vrede en zaligheid, die het paradijs doorklonk. Niets meer dan dit? Ja, nog iets, Broeders en Zusters! De goedheid, de wijsheid des Heeren! Zijne goedheid en wijsheid, waardoor hy den mensch die vermogens schonk, wier inspanning en bezigheid, meer nog dan hetgeen zy te weeg brengen, zijn lot op aarde verzacht; die de straf der zonde, welke is de dood, vooraf deed gaan van die weldadige kastijding van dwangarbeid, welke zoo veel leed vergeten en zoo veel plichten oefenen doet; die de wareld vervulde met werkzaamheid en ijver, en den verscheurden broederband, ook tusschen de kinderen der wareld door de vermenigvuldigde behoeften en de noodzakelijkheid van wederkeerig dienstbetoon weder eenigermate vermag te heelen; en die, door aan al dit gestreef nooit zijn doel te doen bereiken, nimmer verzadiging, nimmer rust te schenken aan den menschelijken geest, den nadenkende, te midden van al de kunstmatige voorrechten der aarde buiten Eden, toch de rust van Edens hof terugbegeeren doet. Hem zij lof, prijs en eere! Ons betaamt niets dan ootmoed en dankbaarheid. | |
[pagina 15]
| |
Tot nog toe heeft de rampzalige Bron der uitvindingen onze aandacht bezig gehouden; letten wy nu op den aart harer Vaders zelve. Wie zijn die vernuftigen onder de menschen geweest, die de eerste ontdekkingen deden en de eerste kunsten oefenden? Wy moeten hunne namen zoeken in het hoofdstuk, hetwelk begint met het verhaal van den eersten broedermoord; op de geslachtlijst van hen, die de Schrift, in tegenoverstelling van de kinderen Gods, kinderen der menschen noemt, de geslachtlijst van kaïn. Hy zelf is een uitvinder; hy de zwerver en doler op der aarde, met den angst in het hart, dat elk, die hem vindt, hem dooden zal (Gen. IV. 14). En deze jabal, jubal en tubalkaïn hebben tot vader, lamech, den eersten mensch, waarvan opgeteekend staat, dat hy zich twee vrouwen nam; hoe verre zijn wy, dus spoedig, van het Paradijs! Een man, wiens schaamtelooze woestheid genoegzaam blijkt uit het overmoedig lied, dat hy ter eere der uitvinding zijns zoons tubalkaïn zijner vrouwen toezong: ‘Hoort mijne stemme, gy wijven lamechs! neemt ter oore mijne redenen. Voorwaar, ik sloeg wel eenen man dood om mijne wonde, en een jongeling om mijne buile; want kaïn zal zevenvoudig gewroken worden: maar lamech zeventigmaal zevenmaal!’ (vs. 23. 24.) Hoe geheel anders luidt de mededeeling, welke nu | |
[pagina 16]
| |
volgt; de mededeeling omtrent het geslacht der kinderen Gods; het geslacht van seth, het zaad door den Heer voor abel in de plaatse gesteld (vs. 25): ‘denzelven seth werd ook een zoon geboren, en hy noemde zijnen naam enos; toen begon men den naam des Heeren aan te roepen,’ (vs. 26) begon men in opzettelijke samenkomsten God te loven; ook wel in het gebed (een ander zwaard dan lamechs) tegen het toenemend bederf in de wareld! te strijden. De kinderen Gods muntten niet zoo zeer uit door vindingrijkheid; alleen door Godsvrucht. Dit verschijnsel is over het algemeen bestendig. Als de vermenging van de kinderen der menschen met de kinderen Gods het algemeen zedebederf, en dit den volkomen ondergang des menschdoms in den zondvloed ten gevolge heeft, moet zich dat menschdom vernieuwen uit noach, den achterkleinzoon van seth; door zijne drie zonen sem, cham en japheth. Van dezer nakroost volhardt slechts het geslacht van sem in de dienst van God. Uit sem, abraham en het volk der verkiezing. Maar by dat volk, eerst volslagen gemis, daarna eene voortdurende achterlijkheid by alle natiën, in het stuk der uitvindingen en het vermeerderen der kunsten tot op dezen dag. - Neen! de uitvinders, de kunstenaars zijn uit cham, in EgyptenGa naar voetnoot(1) en ChinaGa naar voetnoot(2); uit japheth vooral, in het | |
[pagina 17]
| |
alle warelddeelen in beschaving en weelde voorbystrevend Europa. Maar de tijd komt, dat japheth in sems tente woont (Gen. IX. 27); dat de Filistijn en de Tyrier, met den MoorGa naar voetnoot(1), het volk Gods wordt ingelijfd (Ps. LXXXVII. 4), dat God zijne kinderen heeft te midden van alle kinderen der menschen, dat aan alle oorden der wareld gevonden worden, die zijn naam aanroepen in oprechtheid en waarheid, vermengd onder eene meerderheid, nog altijd, van de zoodanigen, die de wareld, die de ijdelheden, die zich zelve dienen. Wat dunkt u? Aan wie dankt het menschdom de meeste uitvindingen, de verbazendste ontdekkingen, de schoonste kunstgewrochten? Aan mannen uit die meerderheid, of aan mannen uit de kleine kudde van oprechte, naauwgezette vromen? Zou niet te allen tijde ook hier dat woord van christus bewaarheid worden: de kinderen dezer wareld zijn voorzichtiger dan de kinderen des lichts in hunne geslachtenGa naar voetnoot(2). Hoe dit verschijnsel te verklaren? De reden is niet | |
[pagina 18]
| |
verre te zoeken: Waar de schat is, is het hart, (Matth. VI. 21) en niet alleen het hart, maar de geheele ziel. Waar de schat is, daar begeeft, daar oefent, daar verdiept zich het verstand. Die hun geluk alzoo zoeken in de wareld en hare begeerlijkheden, dier gedachten gaan over de wareld en hare begeerlijkheden; die zoeken voor alles de middelen om des levens lasten te verminderen, om deszelfs lusten te vermeerderen; die verkeeren op den weg om ze, in hunne schatting althands, te vinden. Voor de dienst der afgoden van de kinderen der wareld: wareldsche wijsheid, wareldsche eigenbaat, wareldsche weelde, wareldsch gemak, wareldsche eere, worden de vermogens en gaven en krachten der ziele en des lichaams zoo gaarne en zoo gereedelijk ingespannen. De aanroeping van den name Gods eischt de verloochening der afgoden. En de oprechte vrome, die voor den hemel leeft, is rustig, tevreden; het eene noodige steeds voor oogen houdende, bekommert hy zich minder om vele din- | |
[pagina 19]
| |
gen; wat wonder, zoo hy de kinderen der wareld de voordeelen, de eere hunner vernuftsoefening en vindingrijkheid genieten ziet, zonder hen te benijden, zonder tot navolging geprikkeld te worden. Is dat laatste in hem eene verdienste? Neen! Broeders en Zusters! geene verdienste, maar eene eigenschap, eene eigenschap in zichzelve niet eens loffelijk of te prijzen. Ook ontbreekt het door Gods genade niet aan voorbeelden van kinderen Gods, die het oefenen des vernufts, het vaderschap van nuttige vonden, met het aanroepen van den naam des Heeren zonder schade wisten te vereenigen; die begrepen hebben, dat hunne tevredenheid geen traagheid worden moest, dat het woekeren met alle talenten plicht is, dat alle krachten behooren te worden ingespannen tot heerlijkheid Gods. En dat zy in dit opzicht niet dwalen, leeren de handelingen des Heeren zelf. Met deernis ziet hy neder op de armhartige uitvinding adams, en bestraffend roept hy hem toe: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gy naakt zijt? Maar hy misprijst om dies wil de vijgebladeren niet. De mensch voelt zich nu eenmaal naakt; hy doet wel, dat hy zich bedekt. De Heere verbetert zelfs zijne uitvinding. Hy leerde hen rokken te maken van geitenvel en toog ze hen aan (Gen. III. 21). Hy is het, die noach gebiedt een arke te bouwen van gopherhout, en die arke maakt tot middel van behoudenisse voor 't menschdom. Ja, om by de uit- | |
[pagina 20]
| |
vindingen in den text te blijven: het is de Heer, die bezaleel en aholiab, vernuftige meesters in alle Tubalkains kunsten en derzelver verfijningen, verwaardigt Hem eene Jabalstente op te richten en te vercieren! En wedergalmde die niet van de harpen en orgelen van jubals vond, zoo vaak zijn heerlijkheid er plaats nam te midden van zijn verkoren volk? Neen, de Heere wil oefening, de Heere wil inspanning des verstands, en van al deszelfs vermogen tot de nuttigheden, de geriefelijkheden, de genoegens, en, tot op zekere hoogte zelfs, tot de weelden dezes aardschen levens. Hy zelf geleidt den mensch op het slingerspoor der ontdekkingen; Hy zelf leert hem daarmede woekeren in eene duizendvoudige toepassing. Maar Hy wil, dat hy dezen weg bewandele met ootmoed, met bescheidenheid, en - met het aangezicht naar Hem gekeerd. Ook hier met de les van paulus in het hart: Het zij dat gy eet, het zij dat gy drinkt, het zij dat gy iet anders doet, doet het al ter eere Gods (1 Cor. X. 31). Hy wil uitvinding, Hy wil kunst, Hy wil vooruitgang, maar hy wil niet, dat het hart zich daarby opblaze, dat men wane Gode even gelijk te zijn, alles in zijn macht te hebben wat den vermetelen moed toelacht; niet dat men zichzelve door eigen streven ware levensvreugde belove, als konde men door eigen kracht het paradijs op aarde herwinnen. Bouwt een huis, kinderen kaïns, woont er in, kinderen seths! maar zegt niet in uw harte: Komt aan, laat | |
[pagina 21]
| |
ons voor ons eene stad bouwen, en eenen toren, diens opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken. Dan komt de Heere neder om te zien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwen, en zegt, dit is 't dat zy beginnen te maken; maar nu, en zoude hun niet afgesneden worden al wat zy bedacht hebben te maken? Kom aan, laat ons nedervaren en hunne sprake verwarren! (Gen. XI. 4. 5. 7). Bouwt een huis, kinderen kaïns, woont er in, kinderen seths! maar zegt niet in uw harte: Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd hebbe door de sterkte mijner macht en ter eere mijner heerlijkheid (Dan. IV. 30)? Dan komt de Heer en vernedert u als nebucadnezar, zoo lang, tot dat gy hem looft, en hem verheerlijkt. Geniet dankbaar alle de geriefelijkheden en voordeelen des levens, de schatten des handels en der nijverheid, de genoegens, die de kunsten aanbieden, maar zoekt daarin niet de sterkte en de heerlijkheid uws volks, uwer stad, uwes huizes; maar laat niet toe, dat zy uw hart overstelpen en bemeesteren, zoodat gy vergeten zoudt den naam des Heeren aan te roepen, hem te danken voor al deze gaven, en te bidden, dat gy ze moogt heiligen tot zijne eere; opdat de Heer niet kome en uwe stad en huis omkeere, gelijk hy Babylon, Nineve, Tyrus, Sidon, Carthago, Rome heeft omgekeerd in het midden harer weelde. Smeedt een zwaard en gordt het aan, draagt het niet te vergeefs, gy Koningen en Overheden der aarde, die Gods dienaars zijt, | |
[pagina 22]
| |
wrekers tot straffe dergenen, die kwaad doen (Rom. XIII. 4), maar het hebbende (het is soms zoo noodlottig het te hebben) (Joh. XVIII. 10), trekt het niet uit tot een ongerechten krijg, tot nuttelooze, roekelooze, gewetenlooze, eergierige bloedstorting, tot overweldiging van natien, die de Heer niet aan uwen scepter heeft overgegeven, opdat hy u niet afstoote van uwen zetel en de hel zich verheuge over uwen val: Hoe zijt gy uit den hemel gevallen, gy morgensterre! gy zone des dageraads! Hoe zijt gy ter aarde nedergehouwen, gy, die de volkeren krenkte (Jes. XIV. 12). Slaat uwe tente op waar de aarde u toelacht; vervoert haar met eene kracht en snelheid, die de oogen verblindt; maar meent niet in vermetel zelfbehagen, dat gy alle gevaren, alle moeielijkheden, dat gy straffeloos Gods gestelde rustdagen door uwe vertienvoudigde rusteloosheid trotseeren kunt, dat gy den dood kunt ontvluchten en het leven vertiendubbelen; want de Heer kan u verpletteren onder uw eigene kracht, u vangen in uwe eigene snelheid; tart hem niet u met harde lessen te leeren! Hy kent al de zwakke plaatsen van uw vernuft, al de tekortkomingen uwer voorzichtigheid; hy behoeft geene wonderen, om u te doen ondervinden, hoe gebrekkig uw volledigst werk, hoe kortzichtig uwe voorzienigste wijsheid is. Christenen, Christenen! daar is geene enkele verovering van het menschelijk verstand, zoo oirbaar en geoorloofd in zich zelve, of zy is geworden een bron van veel kwaads, een oorzaak van allerlei zonde. | |
[pagina 23]
| |
De gruwelen van woestheid en beestelijkheid, die het nomadisch leven in jabals tente met zich bracht; het heirleger van ongerechtigheden, die met tubals spade, om nu niet van zijn zwaard te spreken, uit de aarde zijn opgegraven, van toen zy het eerst op goud en zilver stiet; de schandelijkheden en de afgodendienst door jubals verleidelijke toonkunst in bescherming genomen, bekoorlijk gemaakt, en opgedrongen, ook aan het anders daarvan afkeerig oor en afkeeriger gemoed, mogen tot voorbeelden strekken van het misbruik van iedere uitvinding, van elke kunst gemaakt en te maken. Maar gelijk abrahams tente, alom waar hy ze nedersloeg, het zij in een vreemd land, het zij terugkeerende op zijne voetstappen, in de plaatse daar zy in den beginne geweest was (Gen. XIII. 3), het tooneel was van het ootmoedigst, het geloovigst aanroepen van des Heeren naam, gelijk zij Hem gedurig van een stemme des gejuichs en des heils wedergalmde (Ps. CXVIII. 15); en onwetend engelen herbergde (Hebr. XIII. 2); gelijk josuaas zwaard de oorlogen des Heeren; ook de Heere is een krijgsman (Exod. XV. 3); in zijne kracht, in zijne vreeze, tot heerlijkheid zijns naams bevocht; gelijk davids harpe, opwakende, den Heere looft onder de volken, hem psalmzingt onder de natien (Ps. LVII), tot op den huidigen dag, het gezegend, het door God geheiligd speeltuig der innigste en der welsprekendste godsvrucht; zoo is het, door Gods genade, in ons vermogen, gelijk onze dure verplich- | |
[pagina 24]
| |
ting, alles in de dienst des Heeren, tot zijne heerlijkheid, tot eigene en anderer stichting te besteden, wat God onder onze hand gelegd heeft. Gelukkig het kind Gods, die dat beseft, en vele gaven en goederen heeft om het te bewijzen. Hoe bekoorlijk de aartsvaderlijke tijden hem mogen toeschijnen, toen de kunsten weinig, de uitvindingen eenvoudig, de levenswijze sober waren, hy moet God danken, dat hy hem heeft doen geboren worden in eene eeuw, waarin de beschaving, de wetenschap, alle kunst, zoo groote vorderingen hebben gemaakt, hoe veel verzoekingen daarin ook voor hem mogen gelegen zijn, hoe veel gebeds noodig, dat hy niet valle in den strik van zoo veel schoons, liefelijks, welluidends en verrukkends, dat geene waarde heeft, ten zij het bruikbaar zij voor de dienst van zijnen God; van zijnen God, die groote eischen heeft aan deze ríjke eeuw, die zoo rijk niet zijn zoude, indien ook hy zelf geene groote bedoelingen met haren allerleien rijkdom voornemens en in arbeid was te bereiken. Ja, Geliefden! ook God heeft zijne bedoelingen met die gedurige veroveringen des verstands en des vernufts, die zoo dikwijls geen andere bron schijnen te hebben dan die van menschelijke eigenbaat, hoogmoed, wareldliefde en levenslust. Zy moeten medewerken ten goede tot de eindelijke vestiging van zijn rijk, zijn heilig rijk op aarde. En in deze bedoelingen Gods moeten wy treden. Niet door vermetel te willen aan- en nawijzen, door welke middelen en langs welke wegen God de tijden en gele- | |
[pagina 25]
| |
genheden, die hy in zijne eigene macht gesteld heeft (Hand. I. 7), verhaast; maar door het biddend werkzaam vasthouden aan dat denkbeeld, dat God eene rente eischt van alle gaven, alle talenten, die hy ons heeft aanvertrouwd, dat onze eeuw, ons geslachte, wy byzonderlijk, zoo ons daaromtrent licht in de ziele gegeven is, alles zullen moeten verandwoorden, wat hy ons heeft geschonken, het zij wat het zij. Dan zal onze wetenschap strekken om zijn Waarheid en zijn Woord te handhaven, toe te lichten, ontdekking op ontdekking daarin te doen, tot overtuiging, tot leering, tot wederlegging en tot verbetering; onze kunst, om harten te veroveren voor christus en hunne zaligheid, om te woekeren voor de heerlijkheid zijns rijks! Dan de uitbreiding, de verveelvoudiging, de vertiendubbeling van onzen handel, onze nijverheid, onze snelheidskracht, om het geluid des euangeliums over de geheele aarde te doen uitgaan, en deszelfs woorden tot de einden der wareld (Rom. X. 18). Zoo zullen de tijden vervuld worden, waarin de Vredekoning zal komen heerschen van zee tot zee, en van de riviere tot aan de einden der aarde (Ps. LXXII. 8), en den Heere het offer gebracht zal worden van alle de Heidenen op peerden, en op wagenen, en op rosbaren, en op muilen, en op kemelen, en op snelle loopers, naar zijn heiligen berg toe, naar Jerusalem, zeit de heere (Jes. LXVI. 20). Nog eens, mijne Medechristenen! In deze kunstvaardige eeuw, daar onder uw oog en hand zoo veel | |
[pagina 26]
| |
wonderen van kennis, vernuft en schranderheid oprijzen, mag dat woord van johannes tot de geloovigen van alle eeuwen wel herhaald worden: Mijne kinderkens, bewaart u zelve van de afgoden (1 Joh. V. 21)! Want afgoden worden er opgericht in tal en menigte, en prachtige tempels worden hun gebouwd. Getuigt tegen de afgoden, zoo gy waarlijk Christenen zijt, en eischt de tempels op voor den eenigen waarachtigen God, die hemel en aarde gemaakt heeft, en die verheerlijking eischt beide door uw lichaam en geest, welke zijne zijn (1 Cor. VI. 20), want gy zijt dier gekocht! Leert uwe kinderen, die in deze eeuw zoo veel te leeren hebben, eerst, boven, vóór alles, den naam des Heeren aan te roepen; doet het met, doet het voor hen. Leert ze betreuren het in adam verloren, leert ze begeeren het in christus herwonnen paradijs; leert ze beseffen, dat de aarde nooit een zweem van een paradijs hebben zal, ofschoon de duivel hun belooft hen alle heerlijke dingen te geven, indien zy, nedergevallen zijnde, hem zullen aanbidden (Matth. IV. 9); dat zy ligt onder den vloek, den vloek der zonde, die ook op hunne ziele drukt, dien zy geërfd, dien zy verdiend hebben, die slechts door het bloed van christus wordt weggenomen. Leert hen, dat de wareld voorbygaat en hare begeerlijkheid, dat slechts die den wille Gods doet in eeuwigheid blijft (1 Joh. II. 17); dat het niet zijn de vindingrijke kinderen der menschen, maar de zachtmoedige kinderen Gods, die het aardrijk beërven zullen | |
[pagina 27]
| |
(Matth. V. 5); dat ten allen tijde voor de ziele, die hem kent, liefheeft en op hem vertrouwt, de heere genoeg en alles is. - O, mijne Hoorders! heil over u en uw kroost, indien gy geleerd hebt te zeggen: Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken; dat ik alle de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in zijnen tempel. Want hy versteekt my in zijne hutte ten dage des kwaads, hy verbergt my in 't verborgen zijner tente; hy verhoogt my op een rotssteen; ik zal zingen, ja psalmzingen den Heere! (Ps. XXVII). De Heer is mijn burcht, mijn hoogvertrek, mijn schild, mijn zwaard (Onderscheidene Psalmen). Wel gelukzalig is het volk, dat zijn geklank kent, zy zullen in het licht zijns aanschijns wandelen (Ps. LXXXVII). Want wy weten, dat als het aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wy een gebouw van God hebben, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen (2 Cor. V. 1). alles is onze; doch wy zijn christiGa naar voetnoot(1); en christus gods (1 Cor. III. 21. 23). Amen. | |
[pagina 28]
| |
Psalm CL. 2. 3.
Looft God, met bazuingeklank;
Geeft Hem eer, bewijst Hem dank;
Looft Hem, met de harp en luit;
Looft Hem, met de trom en fluit;
Looft Hem, op uw blijde snaren;
Laat zich 't orgel overal,
By het juichend vreugdgeschal,
Tot des Heeren glorie paren.
Looft God, naar zijn hoog bevel,
Met het klinkend cymbelspel;
Looft Hem op het schel metaal
Van de vrolijke cymbaal;
Looft den Heer; elk moet Hem eeren;
Al wat geest en adem heeft;
Looft den Heer, die eeuwig leeft;
Looft verheugd den Heer der heeren!
|
|