Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorrede.De Autheur van dezen preekbundel gelooft dat er een eeuwig, heilig, almachtig, barmhartig God is, een in wezen, nogthands in drie personenGa naar voetnoot(1) onderscheiden; de God in wiens driemaal heiligen naam hy gedoopt is; die zijn Schepper is en Schepper van de geheele wareld; Herschepper van het door het bederf der zonde van hem afkeerig hart; en in jezus christus de Zaligmaker van zoo velen als hem liefhebben en naar zijn voornemen geroepenen zijn. | |
[pagina VI]
| |
Hy gelooft dat de mensch, in zonde ontfangen en geboren, van nature geneigd zijnde tot alle kwaad, en onbekwaam tot het ware goed, gedurig door gedachten, woorden en gedragingen zondigende, den rechtvaardigen toorn van den heiligen God over zijn hoofd heeft en haalt, en een gewis en eeuwig verderf te gemoet gaat, ten zij God zich zijner ontferme, hem verlosse van de straf en van de kracht der zonde: hem verlosse, bekeere, heilige. Hy gelooft dat de Heere jezus christus, dien hy aanbidt als waarachtig God, en tevens erkent als waarachtig mensch, in eenigheid der naturen, de eenige volkomene en algenoegzame Zaligmaker is van schuldige en in zich zelf veroordeelde zondaren; en zulks door de verdiensten van zijn plaatsbekleedend lijden, waardoor Hy aan de eischen der goddelijke gerechtigheid voldaan, den toorn Gods tegen de zonde gedragen, en eene gehoorzaamheid betoond heeft, die den, buiten hem verwerpelijken, zondaar voor God aannemelijk maakt, indien hy zich Gods genadige toerekening daarvan geloovig toeëigent, met afstand van alle hoop op behoud als door zich zelven, en alle inbeelding van eenige eigene verdienste of medewerking tot zijne zaligheid; eene weldaad Gods waarvan Gode-alleen alle de eer gelijk al de dank behoort. Hy gelooft dat er niets is dan het geloof, waardoor men aan deze goddelijke weldaad der | |
[pagina VII]
| |
verlossing deel verwerft; en dat dit geloof bestaat in een eenvoudig zich toepassen van het getrouwe woord aller aanneming waardig, dat christus jezus in de wareld gekomen is om zondaren zalig te maken, met diepen ootmoed en oprechte belijdenis van ellende en schuld; dat dit geloof een voorgewend of een ingebeeld is, waar het niet met oprechte bekeering gepaard gaat; dat de oprechte bekeering bestaat in een hartelijk leedwezen en vlieden van alle zonde, in een inwendige lust en gedurigen toeleg om naar al de geboden Gods te leven, onder hartelijk gebed tot Hem, dat hy daartoe zijnen genadigen bystand verleenen wille; dat het ongerijmd is van oprecht geloof en oprechte bekeering te spreken, en zich niet als vrucht daarvan goede werken voor te stellen; goede werken die uit het beginsel van dankbare liefde voor het van God volbrachte heil, alleen tot heerlijkheid Gods, naar de Wet Gods en het voorbeeld van den Zaligmaker worden behartigd; dat ofschoon de zaligheid niemand om eenig goed werk te beurt valt, nogthands niemand zalig worden zal die geene goede werken gedaan heeft; en dat alle goed werk door God uit genade zal worden beloond. Hy gelooft voorts dat ook dit geloof met de daarmede gepaard gaande bekeering, daaruit voortvloeiende heiligmaking en goede werken, geen vrucht is van des menschen eigen akker, maar Gods gave. Dat de Heilige Geest, dien | |
[pagina VIII]
| |
hy erkent als een persoon in God, en waarachtig God, dat geloof in het harte werkt, gebruikende daartoe het middel des Woords, dat is de Heilige Schrift, die gelijk zy door Hem is ingegeven, door den zondigen en onbekwamen mensch niet dan by Zijn licht kan worden verstaan, gewaardeerd en tot wezendlijke en blijvende vertroosting en zaligheid toegepast. Hy gelooft dat er op aarde eene heilige algemeene Christelijke Kerk bestaat, wier hoofd christus is, en die in gemeenschap des waarachtigen geloofs, gelijk zy door hem heeft de vergeving der zonde en het eeuwige leven, door hem verwacht de opstanding des vleeschesGa naar voetnoot(1), de vernieuwing van hemel en aarde, en onuitsprekelijke zaligheid by God eeuwiglijk; wetende dat jezus christus ten laatsten dage een rechtvaardig oordeel vellen zal over alle menschen, oordeel waarin alleen de geloovigen bestaan en | |
[pagina IX]
| |
met heerlijkheid en eere zullen gekroond worden. Hy gelooft het persoonlijk bestaan van engelen; gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen; en van duivelen, gevallene en verworpene geesten, tegen God, de waarheid, allen goede, en de zaligheid van zondige menschen gekant; het geoorloofde, betamelijke, dierbare van den kinderdoop; eene innige vereeniging door het geloof met den persoon, het lijden, en den zoendood van christus in het Avondmaal; de noodzakelijkheid der kerkelijke tucht; en de Christelijke plicht om aan de gestelde machten te gehoorzamen. Indien hy zegt dat hy dit alles gelooft, zoo doet hy daarmede meer dan eene korte opgave van voor zijn verstand en hart minder of meerder bevestigde opvattingen en meeningen, of van de resultaten van een voorloopig onderzoek; want het zijn heilige overtuigingen die hy uitspreekt, overtuigingen die al den troost zijns levens en al de sterkte zijner ziele uitmaken, of daarmede in het innigst verband staanGa naar voetnoot(1), | |
[pagina X]
| |
overtuigingen, waarin hy door Gods genade hoopt te volharden, en door welke hy ook met gerustheid de eeuwigheid te gemoet ziet; overtuigingen, waarvoor hy God vurig te danken, en dagelijks te bidden heeft dat zy een immer krachtiger invloed op zijn leven mogen uitoefenen tot ware heiligmaking, zonder welke niemand God zien zal. Hy ontleent deze overtuigingen aan het onfeilbaar en voor hem te ieder er bladzijde en in alle dingen beslissend Woord van God, welks klare uitspraken in dezen hy op geene andere wijze kan uitleggen; hy hoopt dat Woord nu noch ooit van eenig menschelijk gezag afhankelijk te maken. Als Christen ziet hy zich geroepen deze overtuigingen met vrijmoedigheid, met getrouwheid, met bescheidenheid te belijden, en het zich tot een oorzaak te meer van verootmoediging en schuldbelijdenis te moeten maken, telken male als hy aan dien eisch niet, of flaauwelijk, of niet tot heerlijkheid Gods voldoet. Als leeraar wenscht hy deze overtuigingen te prediken op openhartige, ondubbelzinnige, lief- | |
[pagina XI]
| |
derijke wijze, met al den nadruk waartoe God hem in staat stelt. Hy acht zich daartoe ten dierste verplicht; en hy vindt daartoe de volkomene vrijheid in den boezem van een kerkgenootschap, dat in zijne openbare en tot nog toe niet ingetrokken of veranderde belijdenisschriften dezelfde overtuigingen heeft uitgedrukt; terwijl het by datzelfde kerkgenootschap in de laatste tijden aangenomen beginsel van leervrijheid, - of het toe te juichen zij wordt te dezer gelegenheid noch gezegd noch ontkend, - naar alle recht en billijkheid ook hem volkomen behoort ten goede te komen. Hy heeft zich nimmer mogen voorstellen dat hy deze overtuigingen zou kunnen met warmte voordragen, belijden, en zoo veel in hem is beleven, zonder by velen ergernis op te wekken. Maar zoo lang er geene bewijzen te verzamelen zijn dat hy is of een schijnheilige of een bedrieger, meent hy recht te hebben van te eischen dat niemand, door woord of geschrift, te zijnen opzichte by het algemeen het vermoeden opwekke dat hy deze overtuigingen uitspreekt of belijdt, uit eenig ander beginsel dan dat het overtuigingen zijn, met eenig ander oogmerk dan het heil van onsterfelijke zielen. Hy acht de beschuldiging als of hy deze overtuigingen aldus met nadruk predikte, of uit de ijdele zucht om zich te onderscheiden, of uit den lagen wensch om zich aangenaam te maken hy wat men eene party in de kerk acht, | |
[pagina XII]
| |
of by een zekeren stand van menschen, gelijk te staan met de betichting der grootste goddeloosheid en van het meest laaghartig gedrag. Daarom bidt hy hen, die zulke vermoedens uiten, en misschien de afgrijsselijke strekking er van niet gevoelen, nog eens ernstig in overweging te nemen hoe grievend zy zijn moeten voor een iegelijk, die slechts eerlijk denkt en het geweten niet heeft als met een brandijzer toegeschroeid. Zijne verwachtingen van billijkheid by de groote menigte der andersgevoelenden verder uit te strekken, moge by hunne bekende stemming min verstandig schijnen, ze tot de vervulling van dezen eisch te beperken zou zeer zeker liefdeloos zijn; ongeloovig, en by gesmaakte ondervinding ondankbaar, de vrees dat de tegenkanting, die deze overtuigingen ondervinden, den zegen zoude kunnen weeren of steuren, dien zy, gepredikt wordende, in den geest niet der vreesachtigheid maar der kracht, en der liefde, en der gematigdheid, zouden kunnen verspreiden. Daarom, welk ook het onthaal geweest moge zijn, aan een vroeger uitgegeven preekbundel beschoren, zendt hy wederom een anderen de wareld in. Zijn God zal hem niet beschamen. Hy geeft zijn werk niet uit als proeve van stijl, of als bewijs van geleerdheid, maar als getuigenis van hetgeen hy gelooft waarheid te zijn, en tot stichting. Hy wenscht niet met valsche gemoe- | |
[pagina XIII]
| |
delijkheid laag neder te zien of op de wezendlijke vorderingen der wetenschap, of op de schoonheden der redekunst. Hy ziet niet met ascetische minachting op de waarde welke een dieper wijsgeerig vorschen en schoone gaven aan de werken van stichting kunnen byzetten. Beschuldigingen van dien aart zijn grievend. Maar hy offert gaarne alle reuke van wetenschappelijkheid op, indien die niet verworven kan worden dan door het aannemen van de resultaten van een zekere richting der wetenschap, die zich misschien gaarne den boventoon aanmatigen, zich onkundig veinzen en het algemeen onkundig houden zou ten opzichte van iedere andere; niet verworven kan worden dan door het pronken met nieuwe onderstellingen, ten koste van hetgeen voor hart en leven waarheid geworden is. Met dankbaarheid nam en neemt hy aan de aanmerkingen die in naam van den goeden smaak op zijn werk gemaakt worden, om het even in welken toon medegedeeld; maar terwijl het by velen genoegzaam schijnt op een paar uitdrukkingen te stooten, om een werk van stichting geheel te verwerpen; hy zou sidderen van de algemeene bewondering eener vlekkeloos geachte vorm, indien er by al dit menschenbehagende maar weinig Godebehagelijks in zijne geschriften gevonden werd. De weg tot roem by menschen is hem getoond, en hy mag zeggen eenigzins bekend geworden. De vurigste wensch zijns harten is, dat, ook met opoffering | |
[pagina XIV]
| |
daarvan, zijn lof uit God moge zijn; dat hy iets doen en wezen moge ter uitbreiding van het rijk, tot vertroosting van de gemeente zijns Heeren, Wiens naam wasse, terwijl de zijne minder wordt.
Heemstede, 6 Juny 1845. B. |
|