Het dagboek van de student Nicolaas Beets, 1833-1836
(1983)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermdAmsterdam, vrijdag 8 januari 1836Amsterdam 8 Januari. Visite bij Mr. Jacob van Lennep .Ga naar voetnoot900 Ten éen ure melden Heye en ik ons bij hem aan. Men liet ons op 's mans studeerkamer, die, daar hij pas onlangs verhuisd is, nog niet op orde was. Een ruim, vierkant vertrek met vaste boekenkasten, uitziende op zijn tuin. Een uitmuntend, breed geschilderd portret van Vondel aan een der wanden. 't Was den dichter ter gelegenheid der feestviering van 't Athenaem vereerd.Ga naar voetnoot901 Na ons als een goed aristocraat een geruimen tijd te hebben doen wachten, verscheen ons de poëet, geheel in 't wit, dat is in een poederjas, met vest en wijden pantalon van dezelfde stof. Van Lennep's voorkomen heeft iets grappigs. Daar is in zijn gelaat een uitdrukking van ironie, die hij er niet ann geeft maar die er in ligt. 't Is of hij op den duur een spotziek medelijden heeft met zichzelven en zijne omgeving. Over zijn gelaatskleur en chevelure ligt iets dofs, iets vaals, iets van iemand die in meel werkt, iets bakkerachtigs. Zijn physionomie is lang, maar in het geheel niet triestig. De trekken om zijne mond zijn sterk geprononceerd. Alles in zijn gelaat doet blauwe of grijze oogen verwachten, maar hij heeft ze van een geprononceerd donkerbruin. In deze ligt het frappante van zijn voorkomen. Het steendrukportret dat ik van hem bezitGa naar voetnoot902 gelijkt uitmuntend; dat voor den Muzen-Almanak geen aas.Ga naar voetnoot903 | |
[pagina 221]
| |
57. Jacob van Lennep (1802-1868).
| |
[pagina 222]
| |
Wij zaten anderhalf uur bij hem. Zijn discours was van weinig beteekenis en allerminst aesthetisch. Hij kwam mij voor den tact niet te hebben van 't gesprek levendig en op te houden. Hij liet telkens zijn onderwerp los, en zocht dan naar een ander. Op een bezoek als dit verveelt men zich bijna met hem, iets dat het geval niet zijn kan wanneer men gemeenzamer met hem wordt, dagelijks met hem omgaat. Hij toonde ons in een ander vertrek twee uitmuntende schilderijtjes, volgens zijn begeerte door Verschuur Ga naar voetnoot904 geschilderd. Twee Tafereelen uit zijn ‘Huis ter Leede.’Ga naar voetnoot905 't Eene stelt den Ridder voor naar den weg vragende; 't ander 't oogenblik, waarin hij met zijn zuster in de armen, op 't bezeten paard de rivier in rijdt. De paarden zijn uitmuntend, vooral op het laatstgenoemde. De helle slotbrand aan den horizont, het doffe maanlicht, het razende paard, de bedwelmde ridder met openhangenden mond; de bezwijmde zuster, het wild begroeid moeras, dit alles is voortreffelijk.
's Avonds een Voorlezing van Da Costa , met groote belangstelling tegemoet gezien. Om half acht geleidde Heye mij naar zijn woning.Ga naar voetnoot906 Men liet ons in een ruim vertrek, suite van de voorkamer met wijdgeopende porte brisée. Beide vertrekken met smaak, ja rijk gemeubileerd. In de voorkamer hing een mansportret, levensgroot, door bekwame hand geschilderd, van een jong man, waarschijnlijk niet van Da Costa's familie, gemerkt het eerder Noordsche van zijn voorkomen. In de suite verscheiden pastels, Ruben's afneming van het kruis;Ga naar voetnoot907 een Johannes den D. met het Lam. De toehoorders zaten voor het grootste gedeelte aan lange met groen laken gedekte en met schrijfgereedschap voorziene tafels; andere in de vensterbanken of op de aanwezige sofa's. Ik schatte hun getal op dertig. Onder hen Withuys en Brester. (LipmanGa naar voetnoot908 voor ditmaal afwezig). Het geheel had een zeer fashionable. ja zelfs élégant voorkomen. Aan het boveneinde der lange aaneengezette tafels zat Da Costa, zeer net in 't zwart gekleed. Da Costa is een klein man. Zijn gelaat is bleek, van de pokken geschonden, en niet schoon; evenwel interesseert het u. De Joodsche trekken zijn grootendeels, schoon niet geheel uitgewischt, en worden onder sommige omstandigheden, vooral wanneer hij met verachting spreekt, weder opgewekt. Zijn oogen zijn van een donkerbruin en levendig. Zijn haar kort, zwart en stug. Toen wij binnenkwamen was hij reeds begonnen. Da Costa heeft juist die keelstem der Oosterlingen, die hen in staat stelt de ψ (Ain)Ga naar voetnoot909 uit te spreken. Hij | |
[pagina 223]
| |
spreekt zeer luid, of om het juister uit te drukken zeer hoog. Er is iets gillends en krijschends in zijn voordracht, dat in 't begin een onaangenamen indruk maakt, maar eindigt met een zeér overredende kracht op u uit te oefenen en belangstelling op te wekken. Hij sprak over den oorsprong der Hollandsche taal en zulks geheel naar aanleiding en bij wijze van uittreksel uit Hamakers Academische voorlezingen , die hij zeer prees. Hij had een geschreven stuk voor zich, doch verliet telkens zijn schema, om 't improviseerende toe te lichten. Ik bewonderde alsdan de gemakkelijkheid waarmede hij zich uitdrukte, de geestigheid waarmede hij zijne woorden koos, en het aangename zijner uitweidingen die hem nu en dan van zijn onderwerp deden afdwalen, maar de gespannen aandacht zijner toehoorders niet deden verliezen. Wie zich Da Costa voorstelt als den ijverigen sectemaker, als den hollenden dweper, met teksten en formulieren gewapend en vervuld, als velen hem schilderen, of alleen als den boetprofeet, die hij in zijne gedichten is, zal verbaasd staan als hij hem daar ziet en hoort in die welgestoffeerde vertrekken, sprekende in de termen van iemand die in de beschaafdste kringen verkeert, en de usance du mondeGa naar voetnoot910 tot op den huidigen dag bijhoudt, nu eens een beeld aan de laatste gebeurtenissen van den dag ontleenende, dan eens allusie makende op het een of ander dat met het dagelijksch leven in 't nauwste verband staat, straks een anecdote inlasschende die geheel zijn gehoor aan 't lachen brengt, dan weder een verkeerde meening met de gracieuse wapenen van geestige scherts en ironie bestrijdt, en toch is dit alles dienstbaar om ernstige zaken te bewijzen. Slechts nu en dan mengde zich een rechtstreeks godsdienstige wenk in den loop zijner redeneering. 't Was b.v. als hij van het Caucasische menschenras en zijne talen sprak. Bij hen zeide hij vond men eene beschaafde en rijke spraak, bij hen ook het ideaal van menschelijke schoonheid, bij hen ook een godsdienst wijzer dan eenige andere; maar die wijsheid die ons God doet kennen in zijne betrekking op de menschheid, misten zij, misten de Ariërs, misten alle goïm-volkeren,Ga naar voetnoot911 want zij moest van God gegeven, geopenbaard worden. En zij werd gegeven, zij werd geopenbaard, maar niet aan die Georgiërs, niet aan die Ariërs, niet aan de wijzen, niet aan de schoonen der aarde, maar aan een gering, een dwaas volk, dat ze aan zou nemen in afhankelijkheid en onderworpenheid’ enz. enz. Na den oorsprong der Hollandsche Taal uiteengezet te hebben, ging hij over tot het aanwijzen harer voortreffelijkheid, waarvan hij als eerste bewijs harer rijkdom aanvoerde, welke als hij zich uitdrukte, in de eerste plaats bestond in 't vermogen eener gedurige regelmatige vermenigvuldiging van zichzelve. Hij noemde deze eigenschap zeer eigenaardig teelkracht. Hij nam de gelegenheid waar om zich zeer krachtig en geestig te weer te stellen tegen het Horatiaansche verba valent ut nummi,Ga naar voetnoot912 | |
[pagina 224]
| |
alsof de taal eene conventie ware, en ieder die een nieuw woord analogisch schiep, een valsche munter, enz. Hij bewees den rijkdom der taal verder uit hare geschiktheid tot alle uitdrukking van wetenschappelijken aard, en reciteerde tot bewijs de regels uit den 2den zang van De Ziekte der Geleerden : U, eedle Ontleedkunst, hoog aan Nederland verplicht
tot Genoeg, de klier scheidt af, ziedaar haar werk en plicht.Ga naar voetnoot913
Een derde bewijs voor haren rijkdom was de juistheid en veelheid harer termen voor het Zeewezen en den Waterstaat, bij welke gelegenheid hij een plaats uit het werk van Collot d'EscuryGa naar voetnoot914 citeerde. Hij ging vervolgens over tot het schetsen van het lot der Hollandsche taal in verschillende tijdvakken. Zeer geestig sprak hij over de 18de Eeuw, toen ‘de Hollanders vreedzaam en lamzalig nederzaten, en zich lieten inpalmen, inpakken, en inbalsemen totdat ze eindelijk volslagen mummies geworden waren.’ Hij gewaagde ook van het nadeel, hetwelk de zucht tot navolging der taal berokkende, en beschreef bij die gelegenheid (een zijner uitweidingen) het nieuwe Romantisme als ‘de manifestatie van iets dat men niet gevonden heeft noch hoop heeft te vinden, een gapen naar niets, een blindelings en duizelend omtasten naar ondingen’, en dit wisten die nieuwere romantici zelf wel. ‘C'est une crépuscule’, zegt mijnheer Victor Hugo .’Ga naar voetnoot915 Hij betoogde 't verkeerde van een Victor Hugo, een lord Byron in 't land te willen brengen en sprak in 't laatste geval (nog onwetend van mijne tegenwoordigheid) met blijkbaar rechtstreeksche bedoeling op mijne weinigheid. Veel sprak hij vervolgens over Bilderdijk ‘in wien zich geheel het Hollandsche mensch- en taalkarakter had doen zien’. ‘Daar was’ zeide hij ‘in ons eene inertie uit onszelven die met onze koudvochtigheid samenhing, maar aan den anderen kant een enthusiasme, dat alleen door omstandigheden van Boven gegeven kon worden opgewekt. Dit was de geschiedenis van ons Volk, van onze Taal, van onzen Bilderdijk . Vóór zijne uitzetting uit den lande was Bilderdijk, ja, een bel esprit, een erotisch poëet, een Catullus ,Ga naar voetnoot916 wel geestiger en fijner, want - eene redegeving waarom ik niet kon nalaten te meesmuilen want dat Amsterdamsche beginsel zat er in - maar toen 't hem tegenklonk: ‘binnen 24 uren den Haag, | |
[pagina 225]
| |
binnen 14 dagen het Gemeenebest verlaten!’Ga naar voetnoot917 toen ontgloeide Bilderdijk tot wat hij wezen moest. Onder Engelschen en Duitschers werd hij Hollander, Dichter, Hollandsch Taalgeleerde’ enz. Da Costa eindigde met opnieuw de Taal als een gave en niet eene conventie in 't licht te stellen, als uitvloeisel van onze ziel en menschelijk wezen, en eindigde met deze woorden: ‘Zie hier het voorschrift der Taal: Denk, Gevoel, vooral Geloof, en spreek!’ Als toevoegsel werden door hem Bilderdijks Ouderdom Ga naar voetnoot918 ( Vermaking , Hooge jaren, Graauwe hairen, Gaan gewoonlijk met elkaar enz.) en Uitvaart Ga naar voetnoot919 (Befloersde trom, Noch klokgebrom, enz.) gereciteerd. Zijn reciet is slecht, zeer zangerig, en wanklankig, maar toch is 't of men de bekendste verzen van Bilderdijk voor 't eerst hoort als ze uit zijn mond komen. Hij ging, docht mij, wat te ver, met uit deze twee rijk rijmende gedichten te willen bewijzen hoe een geregelde reeks van gedachten een natuurlijke reeks van rijmende woorden medebrengt. Men stond op. Het was tien uren. Heye stelde mij aan den spreker voor. Op 't hooren van mijn naam kwam bij de herinnering van hetgeen hij over het navolgen van Byron gezegd had niet onnatuurlijk wolkje van verlegenheid over het bewegelijk gelaat van den wellevenden man. Hij was ondertusschen allervriendelijkst en betuigde mij wel driemaal dat het hem aangenaam was mijne kennis te maken. Na een korte, onverschillige woordenwisseling nam ik afscheid, hem bedankende voor hetgeen ik van hem had mogen hooren. De puikpoëet Hilman viel mij in den rug met een precieus compliment over mijne Lezing in de Holl. Maatschappij. Ik sprak, zeide hij, zeer mooi Hollandsch.’ 't Was mij aangenaam, mijnheer Hilman, dit uit uw Amsterdamschen mond te vernemen. |
|