Haarlem, woensdag 1 januari 1834
Haarlem
. 1 Januari 1834.
Het is middernacht. Onder hevige stormen is het Oude jaar van ons gescheiden, en
rust even onherroepelijk in den duisteren nacht der eeuwen, als het eerste
sedert de schepping der wereld. Wat heeft het aangebracht? Zegening en onspoed;
genot en droefheid; hoop en teleurstelling; de laatste te bitterer, naarmate de
eerste grooter was. O hoevelen heeft het ongelukkig gemaakt! hoevelen zien met
gebroken harten den nieuwen tijdkring tegemoet, die met den lach der genoegens
op de van vreugde blozende wang den nu vervulden intraden.
Heb dank, goede Beschikker der wereld! voor Uwe genadige, liefderijke
beschikkingen omtrent mij en die mij dierbaar zijn, voor het leven, dat gij mij
behouden hebt, de genietingen die Gij mij vergund hebt, de zorgen waarvan Gij
mij hebt ontlast, en de heerlijke vooruitzichten, die Gij mij hebt geopend!
En hoe heb ik dit alles beantwoord? Ach, ik heb in zonden en zwakheid gewandeld.
Ik denk met huivering aan de vele struikelingen op mijn weg, en aan het weinige
goed, dat ik verrichten mocht. Maar gij, lieve Hemel! zult een hart met
zachtheid oordeelen, dat u soms vergeet, maar nooit hoont, dat zijn medemenschen
soms veronachtzaamt, maar nooit haat; dat afhankelijk is van hartstochten en
driften, maar vol van berouw en ootmoed, en geheel begeerte zich te verbeteren
naar Uwen wil!
Zoo moge het nieuwe jaar zich voor mij openen, en ik het ingaan; op Uwe hoede
gerust en voornemende U getrouw te zijn.