die soms alweer spoedig van het toneel verdwenen. In 1839
werden alle nog bestaande senaten verenigd in het Leids Studenten Corps.
Hoe functioneerde zo'n ontgroen-senaat? De inrichting was een afspiegeling
van de universitaire wereld: aan het hoofd stond een Rector Magnificus,
bijgestaan door Assessoren en Pedellen en andere functionarissen. Tijdens de
groentijd diende het groen op vantevoren bepaalde uren bij de leden van de
senaat thuis te verschijnen om allerlei opdrachten uit te voeren. De
inauguratie was gebaseerd op de universitaire promotie: het groen diende een
proefschrift te vervaardigen over een opgegeven onderwerp. Dit
‘prulschrift’, zoals de benaming luidde, diende ten overstaan van de senaat
te worden voorgelezen en verdedigd; het slachtoffer kon bij voorbaat op
ongezouten kritiek rekenen. Wanneer zijn werkstuk naar behoren tot op de
grond was afgebroken werd het groen weggevoerd om even later weer terug te
worden gehaald voor de eigenlijke promotieplechtigheid. Hierop werd het Io vivat gezongen en mocht de betrokkene zich als student
beschouwen.
Het leven van de student zag er gewoonlijk als volgt uit: om acht uur in de
morgen begonnen de colleges, die tot het middaguur werden voortgezet. Hierop
werd de societeit bezocht tot het tijd was voor het middagmaal, dat om drie
uur plaatsvond. Tegen vijf uur ging men naar huis om te studeren of zich te
kleden teneinde bij een hoogleraar op de thee te gaan. De schouwburg begon
om zes uur of half zeven; de voorstelling duurde tot tien uur. Omstreeks die
tijd genoot de student die op zijn kamer had zitten werken het avondbrood,
al dan niet in gezelschap van vrienden. Dit was ook het uur waarop de
disputen bijeenkwamen of soupers werden georganiseerd; zij die het meest aan
het gezelschapsleven hechtten waren tot het ochtendgloren op de sociëteit te
vinden, de anderen gingen rond middernacht naar bed.
De studie was niet bijzonder intensief en bovendien lang niet altijd
inspirerend. Voor het propedeutisch examen moest een algemeen
studieprogramma worden gevolgd, met een aantal vakken die niets met de
gekozen studierichting te maken hadden (zo zien we de theologant Beets zich
over de wiskunde buigen). Wat de theologie betreft hield men zich meer met
exegese en filologie bezig dan met moderne theorieën, zoals die in Duitsland
door bijvoorbeeld Schleiermacher ontvouwd waren. Deze situatie verschafte de
studenten veel vrijheid, waar de besten onder hen een verstandig gebruik van
maakten. Zo kon Leiden zich in de periode van 1830 tot 1840 ontwikkelen tot
een literair centrum van nationale betekenis, waar de buitenlandse
Romantiek, en dan vooral de Engelse en Franse, met enthousiasme werd
ontvangen en nagevolgd.
Het hoogtepunt van die bloeiperiode lag juist in de jaren tussen 1833 en
1837, de tijd dus die Nicolaas Beets in zijn Dagboek beschreven heeft. De
Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, opgericht in 1833, vormde
de kern van deze ontwikkeling. Behalve Beets
behoorden ook Hasebroek en Kneppelhout tot de leden, die, samen met Bernard Gewin en Laurens Beynen de
toon aangaven. Nicolaas Beets werd al spoedig de centrale figuur, die ook
contacten met de rest van de letterkundige wereld legde: met Potgieter, Bakhuizen van den
Brink, Aarnout Drost en Jan Pieter Heye, aanvankelijk verenigd in het
tijdschrift
De Vriend des Vaderlands
, later in
De Muzen
, en tenslotte, na de dood van Drost, in
De Gids
(1837), waarmee