Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura
(1887)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
[pagina 111]
| |
Ook in veel eenvoudiger zin dan waarin men het elkander bij hare geboorte toejubelde, zou onze negentiende eeuw de eeuw der Verlichting mogen heeten; immers eener verlichting, waarin het, altijd lichter, van ongel en was tot olie, van olie tot gas en petroleum kwam, en van deze tot electrisch licht begint over te gaan. De kozakken, die in 1813 Nederland kwamen helpen verlossen, vonden, behalve kaarsen, die zij gretig tot op de pit afzogen, ook lantarenpalen, bij welke zij opklommen om het werk van den lantarenvuller, die des morgens in zijn met olie en snuitsel bezoedeld linnen pak, met oliekan en ladder de stad was rondgegaan, te verijdelen en, door het in ééne teug uitdrinken van het met zorg gevulde lampje, de straat hier en daar van een gloeienden spijker te berooven, die, ware hij niet voor verbetering vatbaar geweest, als wij in de z.g. réverbères beleefd hebben, der uitvinding van den ‘fenix der stadsgezichtschilders,’ die ons ook met die der slang- | |
[pagina 112]
| |
brandspuit beweldadigdeGa naar voetnoot1), nauwelijks waardig zou zijn geweest. Er brandden in die dagen lampen op hooge stelen in de keukens, en platboomde baklampen in de werkplaatsen, met die in de straatlantaarns, naar geen ander stelsel dan dat dier primitieve, waarmede de aartsvaders hunne tent verlichtten, de gansche oude wereld, classiek of niet, zich beholpen heeft, en die alle barbaren in staat geweest zijn uit te vinden, zoo ras zij ophielden zich met een brandend spaantje te vergenoegen of met de kippen op stok te gaan. Maar of er in het gezegend jaar '13, in burgerhuiskamers, reeds een lamp op tafel stond, zou ik in twijfel trekken. Hildebrand althans is onder de heerschappij van het kaarslicht geboren. In zijn ouderlijk huis prijkten in zijn prille jeugd, met bijbehoorend gezelschap van snuiter, domper en zuinigje, twee zessenGa naar voetnoot2) in tinnen kandelaars op den disch. De snuiter, waar de oudheidkundige heer Van Naslaan van wist te verklaren, ‘hoe hij heette in den tijd, toen de kaarsen nog niet gesnoten werden’, zou nu wellicht, daar er geen kaarsen meer behoeven gesnoten te worden, zijn kleinzoon in verlegenheid brengen; en gewis behoort er meer dan etymologische vaardigheid toe om uit den naam op te maken, hoe dat onmisbaar werktuig, te zijnen tijde, op meer dan ééne wijze dienen kon om de kaars helderder te doen branden, door, na het snuiten, waaraan het zijn naam | |
[pagina 113]
| |
ontleende, met den puntigen snavel, daar het vanvoorzien was, de pit uit te breiden tot wat men, zoowel als den pijlbundel op het stuivertje, met den schilderenden naam van een bezempje benoemde; eene bewerking, welke echter door zuinige huismoeders bij haar roekeloos kroost strengelijk gegispt werd, maar verschoonbaar was, wanneer men bij het verwijderd licht van een der twee zessen zijn les te leeren had, terwijl de huismoeder de andere naar zich toe haalde om behoorlijk te kunnen zien wat zij naaide, knipte of wel maasde. Welk een uitkomst, toen de weldadige uitvinding van Argand (1789) ook tot ons vaderland doordrong, en de eerste olielamp met holle pit (kous was de huiselijke naam) en gazen kap onze tinnen kandelaars kwam vervangen, om de vetkaarsen vooreerst tot de blakers te doen afdalen! Welk een zegen, als het kleine argandsche lampje allengs in omvang en hoogte toenam, zoodat het niet slechts de tafel, maar ook vrijwat van de kamer begon te verlichten! Evenwel had ook dit lichtmiddel zijn schaduwzijden, en in deze voor de afhankelijke leden des gezins een aanleiding tot menige kleine onderlinge onaangenaamheid. Immers kon het niet anders of de z.g. ‘armen’, die de olie uit het ringkanaal, daar de kap op rustte, naar de - o wee! wanneer er ook dit nog bijkwam! - niet altijd even zorgvuldig en gelijk afgeknipte kous voerden, moesten altijd twee tegenover elkander zittenden van den vollen zegen des lichts berooven. De schoone uitvinding van regulateur- en carcellampen, zorgde ook in dezen voor eendracht en vrede. Later kwam de petroleum huismoeder of oudste dochter ook van het hachelijk en hatelijk lampenschoonmaken ver- | |
[pagina 114]
| |
lossen. En indien mijn lieve tante Stastok nu leefde, zou zelfs zij dan niet haar dierbare, door een olifant getorste bronzen lamp reeds lang tot een petroleumlamp hebben laten inrichten, indien maar haar angstvallige echtgenoot zich daartegen niet had verzet? Doch dit had hij zeker gedaan. Immers, zou hij ‘om de dood niet gaarne gezien hebben dat er ongelukken van kwamen’, als waarvan hem de dagbladen dagelijks met ontzetting vervulden. Eer nog zou hij tot gas zijn overgegaan; tot gas, op voorgang van Dorbeen eerst, en daarna van Van Naslaan, en het van lieverlede ‘gemakkelijk’ hebben gevonden, en ‘zindelijk’ en ‘niet duur ook’; daarenboven ‘goed licht, heel goed licht, al zei hij 't zelf.’ Ook de vrouw in de koomenijswinkel kan het niet meer met een baklamp stellen. Zoo veel is zeker: het ‘de zon schijnt bij dag, de kaars bij avond en de maan bij nacht’, is belachelijk geworden. De tijd der kaarsen, immers der vetkaarsen, is voorbij. Zij zijn uit de huiskamers, zij zijn van de kerkkronen; waar de jeugdige Hildebrand, als kind naar de avondpreek meegenomen, zoo gaarne halverwege de preek, tot verpoozing zijner aandacht, ze een voor een zag opsteken; zij zijn van de kandelaars, zij zijn van de blakers verdwenen, en de laatste ‘lange tien’ is in het haar voet omringende water van haar op allerlei wijze tegen alle mogelijkheid van brandstichting voorzienen nachtblaker gesmoord en - ‘als een nachtkaars uitgegaan.’ Maar waskaarsen dan. Echte waskaarsen, zijn zij er nog? Zijn zij er nog van de lichtsterkte als het zestal, waartusschen ‘jeugdige slachtoffers van eigenliefde en van den secretaris eener geleerde maatschappij, in een zwart pak | |
[pagina 115]
| |
kleeren, en met bleeke gezichten, verhandelingen voorlazen die verveelden, of al te akelige dichtstukken, van een man die bij vergissing met zijn zuster trouwt, of van een juffer die zich doodtreurt op een toren?’Ga naar voetnoot1) Ik zou meenen van niet. Helaas, het zijn niet langer de bijen die, naar het woord des dichters, hare ‘offers’ op de ‘gouden luchters aan de wanden’ ontsteken. Die offers worden geweigerd. In spijt van die ‘nijverheid’, waaraan zij haar vaststaanden bijnaam te danken hebben, en in weerwil van de voortreffelijke hoedanigheid van haar fabrikaat, zijn zij niet in staat geweest in de mededinging met den kazelot te bestaan, en is de chemie haar te machtig geworden. Spermaceti en stearine hebben sinds lang het ‘maagdelijk was’ verdrongen, en al wat nu kaars is, zonder vetkaars te zijn, is een voorwerp dat, op een luchter geplaatst, dank zij zijner naar den omtrek der vlam zich ombuigende pit, niet behoeft te worden gesnoten en - ook wel een vlammetje geeft. Post fulgura fumus. Na de vlammen, de rookwolken! Hoe ver ligt in 1887 het tijdvak achter ons dat de goudsche pijpen nog fatsoenlijk waren, dat, met het kwispedoortje in het midden, tabakskistje en tabakskomfoor in elke burgerhuiskamer behoorlijk tegenover elkander op die commode pronkten, waaronder de pijpenlade geschoven stond! Toen hadden burgerheeren den tijd ‘een pijp bij elkander te komen rooken’ en, als de pijp uit was, ten minste ‘nog twaalf blaadjes.’ Toen werd nog zelfs in de huizen, waar nooit of niet meer gerookt werd, aan den predi- | |
[pagina 116]
| |
kant, die op bezoek kwam, nog altijd een pijp ‘gepresenteerd’, waarbij het niet onmogelijk was, dat hij die een enkele maal te stijf stopte, en dan, ‘vraag excuus, mevrouw! daar is raad op; omnia mea mecum porto,’ uit den bol van zijn driekant hoedje het daarin als een beeld der eeuwigheid vastgeklemde baleintje te voorschijn haalde dat, naar de wijze van een sonde door den steel gevoerd, lucht bracht in den kop en het aantrekken mogelijk maakte. Destijds trad niemand een koffiehuis of sociëteit binnen of de Kellner, toen Jan, eerlang mijnheer Kellner, kwam als een pijl uit den boog op hem toegesneld, om hem ongevraagd een ‘gouwenaar’ ter hand te stellen. Dat de habitués van den pot er, bij het aangaan van dat spel, dopjes voor hunne pijpen vroegen, aardige, van fijn draad gevlochtene hoedjes voor de gladde koppen, met een bevallig snoertje om den blanken hals bevestigd, geschiedde om geen gevaar te loopen, klokhuis of noodlottige vonk op het kostbare biljartlaken te laten vallen. Thans heeft de sigaar die, zoo gemakkelijk op den rand neer te leggen, dergelijke voorzorgen niet behoeft, het rijk in, bij boer en edelman, kind en grijsaard, wereldlijk en geestelijk, en is in zóó hooge mate ‘fatsoenlijk’, dat het niet verwonderen mag een fatsoenlijk man naar de kerk te zien stappen, met zijn vrouw aan den arm en een sigaar in den mond, of een jong mensch de liefste van zijn hart aan het station in de damescoupé te zien helpen en bij het portier vaarwel zeggen, om zelf in den rook-waggon met de rookers een sigaar te rooken en de asch aan het daartoe bij het portier opzettelijk aangebracht bakje af te strijken. Want niets is zoo volkomen gelogenstraft als Hildebrands zotte voorzegging: Op den | |
[pagina 117]
| |
spoortrein zal niet gerookt worden, want daar is geen adem. Ook mag het vaststaan, dat niemand in de tegenwoordige lucifers, die van alle kanten afgaan, de in 1837 nog nieuwmodische zwavelstokjes zal herkennen, die een hydrogenium ontwikkelden, waarvan iemand het hart in het lijf omdraaide. Hebben wij ze niet sedert 1847 met rooden phosphorus, die niet verdampt, en sedert 1858 de zweedsche ‘Säkerhets-Tändstickor utan svafvel och fosfor’?Ga naar voetnoot1) Heeft niet onlangs Dr. Lyon Playfair, engelschman, staatsman en geleerde, den lucifer verheerlijkt als, zoo klein als hij is, den vooruitgang der natuurkundige wetenschappen in de laatste honderd jaar, op welsprekende wijze, vertegenwoordigende. Mochten maar de kinderen van den geringen man van de rampzalige monomanie genezen kunnen worden om, zoo ras vader en moeder de hielen gelicht hebben, geregeld naar de lucifersdoos te grijpen en onheilen aan te richten! Het is waar, dat de schapen dikwijls niet veel anders hebben om mee te spelen, en dat de hartstocht om een schitterend effect te maken menschelijk is en ook groote kinderen tot noodlottige dingen vervoeren kan. |
|