Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura
(1887)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
[pagina 101]
| |
De achtentwintig, waarvoor de jongeling met den leverkleurigen pantalon zichzelven (wel te weten, zijn bal en kansen) in het koffiehuis de Noordstar aan den in het edele ballenspel, na kort succes, zoo weinig voorspoedigen Petrus Stastokius wilde verkoopen; de daalder, gegund aan de oogen van den in den kunstarbeid der De Grooten zoo zeer belangstellenden knaap, zoowel als de dertiendhalf en het pietje, waarmede eerzame juffrouwen de vracht in het roefje zoo gaarne en geestiglijk pasten; de zeeuwsche rijksdaalderGa naar voetnoot1) die de heer Kegge betuigde | |
[pagina 102]
| |
te willen wezen, indien men zijn portwijn ‘ooit, indien men hem ergens anders, dan misschien bij den koning van Engeland’, - het was vóór '37; Victoria zat nog niet op den troon - ‘zóó drinken zou’, behooren nu sedert een veertigtal jaren tot de vergetene grootheden; en met hen, de zesthalven, schellingen, ook de scheepjesschellingen, die Piet Heins overwinning in gedachtenis hielden en als bakerschellingen bij kraambezoek aangenaam waren, de achten, de zes- en de vijfentwintigen, de kronen, de drieguldens, de heele en halve ducatons, in één woord, die gansche geriefelijke verscheidenheid van een twintigtal zilveren geldstukken, die het zoo gemakkelijk maakte, niet alleen de vracht in 't roefje, maar alle mogelijke bedragen af te passen, en wier gemis dan ook het geslachte der Van Naslaans en huns gelijken in den eersten tijd bepaald met droefenis vervulde. Dit was het gevolg van den gruwel der geldsnoeierij, die sedert jaren van kwaad tot erger ging, en het vooral op den toenmaligen gulden voorzien had, welke langzamerhand tot de waarde en uitgebreidheid van het tienstuiverstuk inkromp, maar den zeeuwschen rijksdaalder met zijn nog gaven kartelrand niet aandorstGa naar voetnoot1), en onzen achtentwintig ver- | |
[pagina 103]
| |
smaadde, omdat zijn zilver slecht en de zonde niet waard was. Dit althans hoorde men zingen; want deze zonde had een straatlied uitgelokt, dat haar met de toenemende pronk en weelde in verband bracht, en waarvan het misschien te bejammeren is dat het aan de vergetelheid is prijsgegeven. Maar was ook de hermunting van ons zilvergeld (1845-'49) op den voet van het tiendeelig stelsel, in den eersten tijd, een wanbedrijf in de oogen van hen, die de veelvoudigheid der vroegere geldstukken zoo eerwaardig en zoo gemakkelijk achtten: welhaast leerden ook dezen haar, om het grooter gemak, als een weldaad beschouwen. Edoch de gedaantewisseling van den beeldenaar, waardoor, hier het beeld der hollandsche maagd met den vrijheidshoed op de speer, daar de pijlbundel onzer ‘machtmakende eendracht’ voor de borstbeelden der opvolgende koningen verdween, maakte den naam van een pop voor den gulden, tot hiertoe in de studentenwereld geliefd, voor volgende tijden onbetamelijk, en deed het ‘bezemstuivertje’ vergeten. Op wat grond een bedrag van vier gulden een spiergulden placht te heeten, en of er een muntstuk van dien naam bestaan heeft, is mij van vele kanten gevraagd, zonder dat ik in staat ben een voldoend antwoord te geven. Wel herinner ik mij de ‘dubbele kroon’, welke die waarde had, maar zeldzaam voorkwam en, naar ik vrees, niet eens afgebeeld was op de prent, destijds | |
[pagina 104]
| |
eerste en eenige vertegenwoordigster van aanschouwelijk onderwijs op de lagere school, die mij en mijns gelijken reeds in de prille jeugd met de uiterlijke schoonheid en de innerlijke waarde onzer gangbare geldstukken gemeenzaam maakte. Maar schoon ook de Barenden van den huidigen dag van geen spierguldens meer weten, en men zelden meer van een stooter, ‘hetwelk op zijn amsterdamsch beteekent een leidsche vijf groot, of vijf friesche botjes’Ga naar voetnoot1), dat is vijf halve stuivers, hoort gewagen; van de botjes nog maar alleen in het zeggen ‘botje bij botje’; en nimmermeer van hetzij groot of blank of braspenningGa naar voetnoot2); schoon wat vroeger oortjesband (vier el om een stuiver) heette, thans in de garen-en-lint-winkels niet dan onder den naam van Bossche band No. 3 verkocht wordt: de naam van een oortjesbroodje, hoewel 't niet meer is te krijgen, is mij niet gebleken onverstaanbaar te zijn geworden; wellicht omdat de uitdrukking ‘geen oortje waard’ nog altijd van veelvuldige toepassing is en kwalijk gemist kan worden; en te spreken van vier duiten blijft bij onze lagere volksklasse nog steeds voor een halven stuiver in bloeiend gebruik. Toch zijn die duiten, na nog een korten tijd tegelijk met de centen in omloop te zijn gebleven; - toen kon men minima afpassen! - toch zijn die duiten nog het eerst, en lang vóór het oude zilvergeld, van het tooneel verdwenen, op enkele ‘utrechtsche’ na, die veelvuldig door oude dames met bijgeloovigen eerbied als middel tegen hoofdpijn bewaard werden, onder aanvallen van welk leed, waarvan Bilderdijk | |
[pagina 105]
| |
beweert dat de Ouden het niet gekend hebben, zij gezien werden met den scherpgemunten ‘uiterse’ duitGa naar voetnoot1) midden op het voorhoofd, gelijk de engelsche dichter Maturin met zijn ouwel, ten teeken dat niemand hem in zijn dichterlijken arbeid storen mocht. Ook de wijze, waarop men vroeger over 't algemeen het geld bij zich droeg, is veranderd. Op de speeltafels komen niet meer, gelijk ten tijde van den heer Witse, de mooie zijden beurzen voor den dag, als het plechtig oogenblik daar is om de fiches te realiseeren, of zich te houden of men 't doen wil. Tante Stastok, zoo zij van de partij geweest was; maar zij had een religieusen afkeer van ‘des duivels prentenboek’; zou er geen hebben kunnen te voorschijn brengen. Zij had haar geld in een knipje, zooals in deze onze dagen alle, niet alleen vrouwen maar ook mans, dienstbaren en vrijen, ofschoon nu liever onder den naam van portemonnaie, of wel ‘portemenee’. Wat tante Stastok betreft, ik zou durven wedden dat zij, zoo goed als Grietje van Buren, een lodereindoosje in dat knipje mededroeg. In de dagen dat ik ten haren huize gastvrijheid genoot, heb ik het, wel is waar, niet voor den dag zien komen, maar mij dunkt ik zie haar in de kerk, onder het gehoor van Ds. S., die, volgens haar echtgenoot, het soms ‘geweldig lang kon maken’, het aardig gewerkt zilveren doosje voorzichtig openmaken, en het, met het zich daarin bevindende, in den vroegen morgen versch met l'eau de reine be- | |
[pagina 106]
| |
sproeide sponsje, eerst ter wederzijde aan hare naaste buurvrouwen, hetzij dan juffrouw Van Naslaan, Mietje met de kalfsoogen, of wie ook, want hier gold geen aanzien des persoons, minzaam aanbieden, om het, eerst daarna, onder haar eigen welgevormd neusje te houden en den wakkerhoudenden geur met geslotene oogen op te snuiven. Met deze herinnering heb ik de vraag: wat is een lodereindoosje? beantwoord. Ik zal ook de mij gebleken onzekerheid omtrent de ménagère van Bartje Blom pogen op te heffen. De fransche naam ménagère, werd in Nederland, en ook door dezulken die er, gelijk zij, wel waarschijnlijk ‘minnazerre’ van maakten, gegeven aan een beknopt werkdoosje of kokertje of fijn lederen omwindsel, waarin het voor elk vrouwelijk wezen onmisbaar gereedschap (schaar, priem, vingerhoed, naalden, spelden, garen) in den zak medegedragen werd. In Frankrijk zelf, waar de vrouwen zeker niet zoo elk oogenblik van den dag en waar ter plaatse zij zich ook bevinden, een of ander vrouwelijk werk ter hand moeten hebben, schijnt de naam, in die toepassing, niet gebruikelijk. Met een stouten sprong van het zeer vrouwlijke tot het zeer manlijke overgaande, zij het mij vergund de aandacht te vestigen op het feit dat, gelijk de hermunting op ons geldverkeer, zoo ook de hervorming onzer vuurwapenen, niet slechts op het militair, maar ook op het jacht-gebied, een invloed gehad heeft, die opheldering noodig maakt. De gezwinde lading, de lading in vier, of ook in twaalf tempo's, d.i. in elkander opvolgende afzonderlijke bewegingen, waarin Rudolf van Brammen zich beijverde de oefening der recruten en het onderwijs der sergeanten | |
[pagina 107]
| |
aan de zijde van den bejaarden tweeden luitenant te controleeren, behoort geheel tot den tijd dat de soldaat, na het geweer rechts gebracht te hebben en de patroon uit de patroontasch te voorschijn te hebben gehaald, die rechts en links aan den mond had te brengen om hem aan het kruiteinde af te bijten, daarna kruit op de pan te doen, het geweer bij den voet te brengen, de patroon in den loop te laten vallen, den ijzeren laadstok uit zijn rustplaats langs den loop op te halen, om te keeren, er de lading met rinkelend geluid meê aan te stampen, om hem daarna op zijn plaats te doen terugkomen en het nu geladen geweer òf te schouderen, òf ‘vaardig te maken’ en aan te leggen. Het slaggeweer was destijds bij het leger nog niet in gebruik en men was nog op dertig jaar afstands van het naaldgeweer, hetwelk in den pruisisch-oostenrijkschen oorlog van 1866 voor Oostenrijk zoo noodlottig is geworden, en van alle verdere soorten van achterladers, die onder verschillende namen gevolgd zijn, en de oorlogen, naar optimistische zienswijze, wel bloediger maken, maar ook korter doen duren. Ook het dubbelloops jachtgeweer is een achterlader geworden, en de jagers hebben het van lieverlede aanvaard. Daarmede is niet alleen het ‘pompen’ met den laadstok, zooals de in dit opzicht voorlijksten zich daaromtrent smadelijk jegens de achterblijvers uitdrukten, maar ook het in de drift van 't laden op het schot laten zitten van het zelfde instrument, en de mogelijkheid van het daarmede wegvliegen van roerdompen vervallen, het gevaar van het ketsen (weigeren, niet afgaan) ter zijde gesteld, en de tegenhanger over den linker- | |
[pagina 108]
| |
schouder van de weitasch over den rechter, de als een lange, niet al te dikke beuling gevormde hagelzak, waarvan de met een veer sluitende stop, in den vorm van een schupje, als maat voor het schot dienst deed, overtollig geworden. Met dit op te merken voorkom ik de vraag: wat was een hagelzak? Trouwens, wellicht liggen, op dit gebied, dezen of genen lezer nog andere vragen op het hart; als b.v. wat bij ladingen met hagel groote, wat kleine zes wezen mag? en of het wel taalkundig en dierkundig juist is, van hazen in het onzijdige te gewagen? Maar dit is wel zeker, dat niemand in Nederland mij vragen zal: Wien bedoelt gij, als gij van den dichterlijksten jager van geheel Holland gewaagt? Want de Hollandsche Duinzang van David Jacob van Lennep behoort niet en zal nimmer behooren tot de waarden die gedemonetiseerd worden, of wier naam, oorsprong, en voortreffelijkheid in vergetelheid geraakt. |
|