Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura
(1887)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
‘Hoe ondenkbaar moet in de oogen van het tegenwoordig geslacht een Nederland zonder Spoorwegen, hoe buitensporig een Sint-Nicolaaskoek met verguldsel voorkomen!’ Aldus in 1864. Wat het laatste betreft: de Kegges die, in spijt van alle heraldieke wetten, ‘goud op zilver’ stellen willen, zijn nog altijd talrijker dan de grootmoeders Marrison, die niet veel van goud houden. En zoo wij sedert bijna een halve eeuw geen vergulde koek hebben gezien, zoo al de De Grooten op een goeden dag besloten hebben die weelde af te schaffen, het zal uit overweging geweest zijn, dat er een hemelsbreed verschil bestaat tusschen de behoefte om zoetigheid, en de behoefte om pillen te vergulden; en dat er, indien al niet in hun winkels, toch nog altijd vergulde vrijers en vrijsters, dagbroers en andere poppen genoeg zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 72]
| |
Maar ‘een Nederland zonder Spoorwegen’, ondenkbaar reeds vóór drieëntwintig jaar, hoe veel ondenkbarer is het sedert geworden! Hoe gansch ondenkbaar moet het zijn in de oogen van een geslacht, waarvan niet slechts de jongeren, maar de negenënveertigjarigen zulk een Nederland ook voor geen oogenblik gekend hebben, en waaronder de schrijver dezer regelen interessant begint te worden met zijne heugenis van den eersten spoortrein tusschen Amsterdam en Haarlem (1838), acht jaar nadat tusschen Liverpool en Manchester de allereerste geloopen had, en zoo zeer kort nadat hij (1837) zijn smachtend: Komt! komt, heerlijke spoorwegen! had aangeheven. Nog staat die eersteling voor zijn oogen. Nog ziet hij hem, ziedend, dampend, rookend, ‘langs zijn tweelinglijn’ zich voor de eerste maal in beweging stellen. Nog hoort hij het gillen, snuiven, hijgen, stampen, gonzen van dien ‘vuurgen salamander’, uit wiens ‘over de aarde rammelenden buik’, als Da Costa twee jaar later van hem zingen zou, ‘vuur siste’. Een ‘bevolking’, een ‘leger’, droeg hij vooralsnog niet ‘in zijn staart’, en zijn ‘metalen tenten’ vervoerden op haar ‘pletterende wielen’, in den eersten tijd nog slechts grootendeels nieuwsgierigen die, ‘om er eens de proef van te nemen’, bij voorkeur in de derde klasse plaats namen, toen metterdaad nog tentsgewijze ingericht en slechts door gordijnen tegen den wind, die tusschen IJ en Meer ongenadig blazen kon, | |
[pagina 73]
| |
beschermd; hetwelk aanmaningen van wege de administratie, om toch, in het belang der onderneming, ook de tweede, en zelfs de eerste klasse eens te probeeren, uitlokte. Aandoenlijk was het daarbij te aanschouwen, hoe, terwijl op den eenen oever der Amsterdamsche Vaart de spoortrein voortsnelde, in die vaart zelf, de oude trekschuit, bevattende juffrouwen die men op dat nieuwe niet krijgen zou, nog beproeven bleef de hopelooze concurrentie vol te houden; en langs den anderen oever, de diligence, hetzij dan van Van Gend en Loos of van Veldhorst en Van KoppenGa naar voetnoot1), te zien voortsukkelen, | |
[pagina 74]
| |
bevracht met sofisten, die het onder elkaar eens waren en het elkander steeds duidelijker maakten, dat men, alles in aanmerking genomen, op deze wijze toch nog eer kwam waar men te Amsterdam wezen wilde, dan met dat ‘schijnbaar zoo mooie en expediete nieuwe middel van vervoer!’ In allen ernst, dingen als deze moeten ongelooflijk zijn in een tijd, waarin niemand meer begrijpen kan dat niet iedereen de meest mogelijke haast heeft, de middelen van vervoer in het oneindige worden vermenigvuldigd, onze vier millioenen nederlanders nu metterdaad dagelijks door elkander geschoten worden als een partij weversspoelen, en een Nederland zonder onderaardschen schietblaasbalg eerlang even ondenkbaar zijn zal als nu een Nederland zonder spoorwegenGa naar voetnoot1). Eer het echter | |
[pagina 75]
| |
ook daartoe komt, zal men niet onwaarschijnlijk met de luchtscheepvaart gereed zijn, waarin, door de regeering uitgezonden, een nederlandsche commissie reeds bezig is geweest zich buitenslands te bekwamen. De aan het tegenwoordig geslacht zoo welgevallige vorm van een sigaar, voor het luchtschip aangenomen, schijnt er veel toe gedaan te hebben om de zaak mogelijk te maken. Thans snelt de spoortrein ook langs wat, toen Teun de Jager uit jagen ging, nog de woestijn van het Koegras kon genoemd worden. Reeds in 1864 moest de bestempeling met dien naam verwondering baren, sinds die uitgestrekte vlakte, nog bij Hildebrands geheugenis, niet dan van konijnen krielende (en zóó zeer krielende, dat zij de paarden voor een toenmaligen fourgon in hun draf belemmerden), in grazige weiden herschapen was, waar de koeien van een vijftigtal welvarende boerderijen op werden uitgezet. Maar hoe veel is er in land en steden veranderd, dat opheldering van verouderde voorstellingen noodig maakt! Het Hondsbosch b.v. is wel, gelijk in de dagen van dien zelfden Teun, nog altijd in het geheel geen bosch meer, als het toch in vorige eeuwen moet geweest zijnGa naar voetnoot1), maar de Hondsbossche zeewering, | |
[pagina 76]
| |
door de doortastende wijsheid van den vorigen dijkgraaf, naar het oude beginsel der twee PietersGa naar voetnoot1) ‘steenen aan den Dijk is de behoudenis van 't Landt’, door een steenglooiing vervangen zijnde, behoeft het groote open tusschen Kamp en Petten volstrekt geen paalwerk meerGa naar voetnoot2). Het Haarlemmermeer. - In hetzelfde jaar 1839, waarin de C.O. voor het eerst in 't licht kwam, werd aan zijn droogmaking begonnen. Dertien jaar later (1852) verscheen in de Staatscourant het verheven laconische: ‘Het Meer is droog’. Hoe spoedig kwam het in cultuur! - Hoe veel heeft aan de ontwikkeling van zijn landbouw de eerst onlangs (1885) overleden Mr. P.J. Amersfoort, vóór 1839 met Hildebrand student te Leiden, gedurende het beste deel van zijn leven en tot den dag zijns doods toe, op zijn wereldberoemde Badhoeve, door kunde, krachten, gaven, geld, en goed voorbeeld toegebracht! Hoe voorspoedig heeft het onder het bestuur van zijn | |
[pagina 77]
| |
eersten en tweeden dijkgraaf, - de tweede heeft reeds zijn zilveren feest in die hoedanigheid mogen vierenGa naar voetnoot1) - op zijn vruchtbaren bodem twee dorpen en meer dan zevenhonderd boerderijen zien verrijzen, zijn bevolking tot vijftiendhalfduizend zien aangroeien, en nu reeds millioenen schats opgebracht! Welk een glimlach moet het dan brengen op de lippen, wanneer men nu leest van den tegenstand der stad Leiden tegen eene onderneming met zulk een uitslag bekroond; tegenstand in de vergadering der Edelmogenden (die trouwens, wat zij ook wezen mogen, sedert het ministerie Thorbecke ook al geen Edelmogenden meer worden genoemd) op grond van het overoud recht der Stad op een gedeelte van het vischwater, waarvan dan ook de verpachting haar jaarlijks wel tweeduizend gulden deed ten goede komen!Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 78]
| |
Of er, sedert Hildebrands studentedagen, maatregelen genomen zijn om de stad der visschers voor hoogwater te behoeden, kan hij niet zeggen, zoo min als hij weet of de man Bolus, die dezen zijnen naam te danken had aan de stroopige gebakjes, dagelijks door hem, op den overloop der academietrap, der collegegrage jeugd in de tusschenkwartieren uit een groenen trommel ter versnapering te koop geboden, opvolgers heeft gehad; en zoo weinig als hij zou durven beweren dat de harde plaatkoek, onder den naam van leidsche bul, aan hetgeen elders janhagel of ook hijlikmaker heet niet ongelijk, en evenzeer een goed gebit vereischende, in zijn naam een toespeling omdraagt op dien der doctorale diplomata, aan de leidsche hoogeschool, niet dan met de lofwaardigste inspanning van gaven en krachten, te bemachtigen. Maar wel weet hij, dat er in de stad, óók van bul en bolussen, geen sprake meer is, hetzij van Hogewoerds-, hetzij van Koe-, Witte-, Rijnsburger-, of Marepoort, daar het juist deze zijn, die alle zijn verdwenen, niet achterlatende dan de Morschpoort, boven wier hoofd echter de moker ook reeds opgeheven, maar misschien nog verbeden wordtGa naar voetnoot1), en de Zijlpoort, die men wel moet weten dat bedoeld wordt, als de eigenaardige leidsche tongval van Zellepoort gewaagt. | |
[pagina 79]
| |
De Breestraat is nog steeds breed en weinig veranderd; maar Hildebrands hoekspiegeltje niet alleen: ook het geheele smalle huisje tegenover de Ketelboeterssteeg, waar hij de bovenkamers op de tweede verdieping van bewoonde, is in een breeder huishouw verzwolgen; en niet dan indien door de familie Rivé of hare opvolgers de leder- of schoenenhandel in dezelfde woning ware voortgezet, was er waarschijnlijkheid geweest dat de Ossekop nog in den gevel prijkte, met den groenen krans om den hals, die den gilde-os in herinnering bracht en de voortreffelijkheid van het leder moest aanduiden. Maar thans zegt die gevel in de fransche taal dat het huis een koffiehuis is geworden. Of de Twee Kolommen nog de naam is van een koffiehuis tegenover het Stadhuis, weet ik niet; maar de studentensociëteit Minerva wordt door die dubbele zuil niet meer geschraagd, al is de broederlijke zin, die nu aan de overzijde der straat in een gebouw als een paleis gekweekt wordt, na voor een wijle roekeloos verbroken te zijn geweest, sedert lang en, zoo wij hopen, voor goed hersteld. Maar niets is zekerder dan dat de hoop op een nieuw en waardig academiegebouw op de Groote Ruïne, door een koning gewekt, door een dichter voorzien, tachtig jaar gekoesterd, en die oogenblikken gehad heeft waarin zij hare vervulling nabij kwamGa naar voetnoot1), voor | |
[pagina 80]
| |
goed vervlogen is. Een wandelpark, waarvoor de kosten op de rijksbegrooting uitgetrokken zijn, en met welks aanleg men reeds begonnen is, zal dit leed moeten verzachten, | |
[pagina 81]
| |
en de laatste sporen van ‘de Ramp van Leiden’ onder zijne heesters en bloemen doen verdwijnen. De tijdelijke herschepping van het plein der verwoesting in een reusachtig bloemperk rondom den tijdelijken feesttabernakel, bij gelegenheid van het derde eeuwfeest der hoogeschool (1875), ook bij latere lustra herhaald, schijnt beter bevallen te zijn dan de verschillende plannen en teekeningen voor eenen harer waardigen tempel, die in de laatste jaren en ook nog op dat feestgetij ter beschouwing waren voorgelegd, en waar het bij bleef. ‘Neen, toch niet!’ zei elf jaar later prof. Land, bij het nederleggen van zijn rectoraat: ‘de oude Kloosterkerk werd in uiterlijk hersteld, naar de afbeeldingen die vóór 1807 verschenen.’ Iet of wat anders dan in de dagen van Gerrit Witse ziet het er dus wel uit. De moderne vensters zijn verdwenen. En Haarlem? Het is nog altijd de stad der bloemen en der bollen. Of men het er nog steeds, om als de oude Barend te spreken, van de bollen hebben moet, en in dezelfde mate als vroeger, weet ik niet, maar wel dat wat bloemen betreft, noch daar, noch ergens waar zij gekweekt worden, meer schrale tijden voor haar zijn. Immers, zoo er in de latere jaren iets met voordeel is vooruitgegaan, het is de horticultuur, die ons, dood, onder kransen en, levend, onder ruikers begraaft. De Amsterdamsche poort, ook Spaarnwouderpoort geheeten, door welke de onaangename mensch, in de dagen van de in de lucht zwevende pijpemanden, waarvan de vermelding later zoo ondoorgrondelijk is voorgekomenGa naar voetnoot1), toen nog per | |
[pagina 82]
| |
diligence binnenkwam om 's avonds met den wagen van achten weer door haar te vertrekken, is de eenige die er (mag ik mij vleien, te zijner gedachtenis?) nog is overgeblevenGa naar voetnoot1), en zelfs het Hek, dat reeds ten jare '29 de Groote Houtpoort, om welke door het klinket binnengelaten te worden, de van zijne wandelingen terugkeerende Hildebrand zoo menigen stuiver had moeten betalen, vervangen had en door hem, met alle Haarlemmers, die de poort gekend hadden, nog altijd met dien naam genoemd werd, is sedert '59 niet meer. De Haarlemmerhout is dezelfde geblevenGa naar voetnoot2). Het Plein, de | |
[pagina 83]
| |
Dreef, de Logementen, zoo wel het Wapen van Amsterdam (toen van Stoffels) op den hoek van de Meesterlottelaan, scheilinie tusschen Haarlem en Heemstede, als dat op den hoek van den Ouden Hout (het Heeren-logement) worden nog met dezelfde namen genoemd; ook de Koekamp, een stuk gronds, toen nog maar sedert kort (1832) uit den tuin van het Paviljoen te voorschijn gebracht, en tot een weide gemaakt, waarop men een paar koeien grazen liet, en dat men met dien onwelluidenden naam bestempelde. Het heeft dien echter reeds weder verloren, door aan zijn eerste bestemming teruggegeven en opnieuw tot een speelveld gemaakt te zijn, als het onder den naam van De Baan (nog steeds door den weg, die er langs loopt in herinnering gehouden) in vroegere dagen geweest is, en zulks naar de den Haarlemmers ‘voor menig trouwen dienst’ dankbare beschikking van hertog Albrecht (1590). Dies draagt het nù den naam van Aalbrechts- - neen, van Frederikspark. Maar wat in 1864 nog steeds het Hazepatersveld heette en een voortreffelijke en voortreffelijk onderhouden weide was, vermaard door de welige kudde lakenvellers, die men er van jaar tot jaar grazen zag, en sedert 1867 in dat menniste Haarlem tot de bezittingen der aldaar schatrijke doopsgezinde gemeente behoorde, heeft sinds het door deze aan de stad overgedaan en tusschen bloem- en heesterperken met huizen en villa's bezet is, een anderen | |
[pagina 84]
| |
naam gekregen. Die van de eerzame Haasje Pater, die met haren vader ‘die kroft langen tijd in huur had gehad’Ga naar voetnoot1), heeft voor dien eener heidensche godin plaats gemaakt. Het Hazepatersveld van voorheen heet nu Florapark. Het zal waarschijnlijk dien naam wel behouden, ofschoon Dr. J. van Vloten, die er de laatste jaren zijns levens een huis bewoond heeft († 1883), hem afkeurde en van harte gehoopt had, ‘nog den dag te zien geboren,
Dat (hij) voor Florapark eens Coornhertpark zou hooren’;Ga naar voetnoot2)
naar het beginsel volgens hetwelk men de nieuwe stadsgedeelten der laatste jaren Kenau-, Ripperda-, Frans Halspark geheeten had; een welgegronde wensch, tegen welks vervulling de, juist voor dat hooren, min wenschelijke verhouding van negen medeklinkers op niet meer dan drie klanken, wellicht in aanmerking genomen worden mag. Het Paviljoen prijkt nog als vroeger met de gekroonde W op het azuren veld in de frontispice, die wullem beduidt, en niet, gelijk sommige betweters onder Hildebrands schoolmakkers wilden volhouden: welgelegen, als echter de oorspronkelijke naam van dit lusthuis was. Maar de oude Haarlemmers, in zijn kinderjaren, bleven het gaarne het Huis van Hope noemen, naar den bankier Henry Hope, voor wiens rekening het (nu bijna een eeuw geleden, 1788) in italiaanschen stijl gebouwd was, en wien | |
[pagina 85]
| |
koning Lodewijk het in 1808, voor drie ton uit de handen had gebroken; edoch voor lands geld, waarom hij ook het later daarover door hem gevoerde rechtsgeding verliezen moest. Nog altijd staat het daar en beheerscht gelijk vroeger de middellaan van den z.g. Nieuwen Hout; waarin echter de Hertebaan sedert lang de plaats bekleedt van het sterrebosch dat zijn jeugd er gekend heeft; het sterrebosch met de twee kroosrijke vijvers, als de glazen van een reusachtige groene bril, in het midden, en met den cirkel van prachtige beuken (de O noemden wij hem), die de sterrestralen halverwege doorsneed. Sedert koning Lodewijk er den 1sten Juli 1810 de acte van afstand geteekend, en van de nu verdwenen houten viaduct, dien hij, om in zijn overtuin te komen, over den Kleinen Houtweg had laten slaan, zijn smartelijk ‘Adieu, Holland!’ had uitgeroepen, heeft de door hem verlaten huizinge velerlei bestemming gehad. Naar Hildebrands vroegste herinnering werd zij bewoond door de ‘Oude Prinses’, weduwe van Willem V (‘Willemijntje’, als de inwoners van de indertijd erge Keezenstad Haarlem haar bij voorkeur plachten te noemen) met hare dochter prinses Louise, hertogin douairière van Brunswijk-Luneburg. Zij hadden het in zijn geboortejaar betrokken en hielden er tot 1820 verblijf. Later heeft ook hij zijn voeten menigmaal aan gevaarlijke uitglijdingen gewaagd op de gladgeboende parketten van den bel-étage, als deze zich (1828) voor de meesterstukken van nieuwere schilderkunst geopend had, welke nu onlangs bij de schatten van het rijksmuseum te Amsterdam zijn ingelijfd. Dat intusschen en daarna het vorstelijk gebouw zijne zalen heeft opengesteld om achtereenvolgens der | |
[pagina 86]
| |
geologie, der kennis onzer overzeesche bezittingen, en der nijverheid tot museum te strekken, is hem niet onbekend gebleven. Een engelschman mocht hier vragen: ‘What next?’ Maar zooveel is zeker: de kans voor den aanleg eener botanische tuin op de bijbehoorende gronden, die tot de droomen van Lodewijk Napoleon behoord heeft, is nu wel voor goed verkeken. De buitensociëteit van Trouw moet blijken, nu, van een hoog terrein, de gansche Dreef bestrijkende en de stad als in de keel ziendeGa naar voetnoot1) stond ten dage van Nurks in de rooiing van en tusschen de twee ‘logementen’. Bij de groote verandering van den Nieuwen Hout en den aanleg van de hertebaan had ZocherGa naar voetnoot2) gezorgd voor een percé in zuid-oostelijke richting, waardoor hare leden, buiten gezeten, in de gelegenheid gesteld waren, over deze heen, tot de schepen toe te zien die door het Sparen gingen. Weinige zullen er nu nog zijn, die zich herinneren, hoe het gezicht nu en dan van een bruin of wit | |
[pagina 87]
| |
zeiltje in het verschiet, hun den loop der naar het Haarlemmermeer spoedende rivier verraden kwam. De Geleerde Man, vermaarde herberg aan den straatweg tusschen Haarlem en Leiden, tegenover de Bennebroekerlaan, waar Dolle Gerrit pleisterde en de student Zus den duren en deunen kastelein van die dagen verbleeken deed door het buitensporig verlangen de lantarens opgestoken te zien, ‘bij klaarlichten dag’, bestaat sedert jaren niet meer. Duintje is dood; en de straatweg tusschen Haarlem en Leiden door den spoorweg tot doodschheid verwezen, bleef dit, tot hij in deze laatste jaren, door het op- en neergaan van een stoomtram, tot nieuw leven is ontwaaktGa naar voetnoot1). Ook de uitspanning Zomerzorg in het Bloemendaalsche Bosch, die het doel was van des Dollen tocht met de vier in, en de vier vóór de calèche, is nu reeds sedert een dertigtal jaren als zoodanig verdwenen. Zij werd tot een privaat buitenverblijf gemaakt door den bezitter van het belendend heerlijk landgoed, dat het lommer van zijn geboomte altijd breeder en hooger tegen de schilderachtige duinhelling opvoert, welke reeds voor vele eeuwen om hare schoonheid beroemd wasGa naar voetnoot2). Het naburig Velzerend, in de onmiddellijke nabijheid van de ruïne van Brederode, door den ijver van haarlemsche oudheidsvrienden in goeden staat gebracht, vaart er wel bij. Maar wat ook rechts en links moge veranderen: op den weg tusschen het tot bijzonder eigendom geworden Zomerzorg, en het nu zooveel | |
[pagina 88]
| |
te drukker bezochte Velzerend, bloeit van jaar tot jaar de Aristolochia Clematitis als in de dagen van mijn vriend Boerhave, en op de hoogte der Blauwe Trappen kruipt het nakroost der wijngaardslakken van 1839 over de laarzen der tegenwoordige liefhebbers, met de getrouwheid van de kinderen der natuur aan de oorden en plaatsen, waar zij eenmaal hebben post gevat, en de mensch ze niet verjaagtGa naar voetnoot1). Ook zal het stille werk der plantenwereld in de Breezaap, zich niet laten storen omdat er nu een IJmuiden in de buurt is. Rotterdam. Kwam Klaartje Donze er thans, zij zou zich nog wel te wachten hebben voor óverrijwagens, waarvan de naam mij gebleken is buiten Rotterdam weinig bekend te zijn, zoodat men den klemtoon op de derde, in plaats van op de eerste lettergreep zou willen hebben om er iets van te kunnen makenGa naar voetnoot2); maar zij zou in | |
[pagina 89]
| |
de (Kleine) Draaisteeg den grond niet meer voor hare voeten zich plotseling zien openenGa naar voetnoot1), en met vreugde opmerken, hoe een uitgebreid en sierlijk nieuw wandelpark, met het standbeeld van Tollens, het Nieuwe Werk van haar logeerdagen heeft doen vergeten. De Plantage, volgens haar eerder onder de omstreken van Gorkum dan onder die van Rotterdam te tellen, zou zij nu, daar er midden in de nieuwe uitbreiding van ook deze stad, eene ‘nieuwe’ gekomen is, tot hare verbazing met den naam van ‘oude Plantage’ hooren achter de bank stellen; maar, het riviergezicht rechts en links, zoo ruim niet meer als vroeger, van het HoofdGa naar voetnoot2), en niet dan met mathematische spoorwegbruggen doorgeschrapt, kunnen genieten; en ook geen oude rotterdammers meer hooren klagen, van de drie concertzalen, die de stad, trouwens zonder indertijd ‘veel tot haar (Klaartjes) genoegen bij te dragen’, rijk was, ‘het lieve zaaltje in de BierstraatGa naar voetnoot3)’ te moeten mis- | |
[pagina 90]
| |
sen. Wat Dr. Witse betreft: hij zou, ter plaatse waar hij zich in het Leesmuseum met boeken bezighield, en met uitkijken verpoosde, nu de Handelsociëteit vinden, de Beursbrug dier vroegere dagen in een Beursplein herschapen zien, en in de gelegenheid wezen zijne indertijd in Hildebrands boezem nedergelegde mededeelingen betreffende den weg, dien hij genomen had om het lieve Klaartje op de Blaak tegemoet te gaan, te verbeteren, gelijk deze, zonder hem, in staat gesteld is dat eindelijk eens in de eerstvolgende uitgave van zijn werk te kunnen doenGa naar voetnoot1). Amsterdam. De zeldzame energie en het helder vooruitzien van den Med. Dr. Sarphati, mede een van Hildebrands belangwekkendste tijdgenooten aan de hoogeschool, heeft den stoot gegeven en den grond gelegd tot eene uitbreiding van de hoofdstad, waarbij de elkander opgevolgde vergrootingen der vorige eeuwen, niet in degelijkheid van gebouwen, maar zeker in uitgestrektheid achterstaan; en een Amsterdam zonder tramlijnen, is sedert jaren | |
[pagina 91]
| |
zoo ondenkbaar als een Nederland zonder spoorwegen. De tijd nadert dan ook dat, door de om dier wil plaats hebbende verlaging van de eene brug na de andere, en het dempen van zoo menige gracht, van de bekwaamheden van een Amsterdamsch koetsier, niet meer zooveel meer zal gevorderd worden dan van die van een ordinaris koetsier in de provincie. Tot de vele verbeteringen, die door de zorg van het gemeentebestuur met de veranderingen hand aan hand gaan, behoort ook het vriendelijk voorkómen van het werpen van asch en vuilnis ‘in den burgwal’ als de Amsterdammers zeggen, die niet het gegraven kanaal, maar de straat ter wederzijde met den naam van gracht gelieven te bestempelen. Vaste asch- en vuilnisbakken bij de ‘sluizen’ (amsterdamsche naam voor wat onze overige landgenooten, ook als zij van steen zijn, bruggen noemen), later door schuiten met dezelfde bestemming aan opzettelijk daarvoor gebouwde steigers vastliggende, vervangen, namen sedert tal van jaren een der jammeren weg, op grond van welke de buitenman zich boven den stadbewoner gelukkig prees. Sedert men het Vondelpark met zijn paviljoen bezit, wordt van de herberg de Berebijt, ter plaatse waar, in de dagen van olim, de stichtsche trekschuiten aan de lijn kwamen, als plaats van uitspanning niet meer gewaagd. Van de sociëteiten, waar Hildebrands beminlijke neef Nurks lid van was, bestaat de eene, die in het vroegere muntgebouw vergaderde en daarnaar De Munt genoemd werd, reeds sedert een dertigtal jaren niet meer. Wat zeg ik? Van dat vroegere muntgebouw hebben de laatste jaren, niet zonder vrees dat hij op een goeden dag zou komen om | |
[pagina 92]
| |
te vallen; den toren alleen en op zichzelf zien staan, tot dat hij verleden jaar den steun gekregen heeft van een in overeenkomstigen stijl opgetrokken huizing, waarin een oudheidkundig genootschap zijn zetel en zijn schatten gevestigd heeft. Maar Natura Artis Magistra, de loffelijke stichting van den wakkeren Westerman en zijne twee vrienden, in het jaar na het eerst verschijnen in den Studenten-Almanak voor 1837 van de wel wat woordenen tegenstellingrijke strafrede tegen de beestenspellen, op den 1sten Mei met zijn eigene verzameling begonnen, twee jaren later met de bevolking der menagerieën van de kermisreizigers en dierentemmers van Aken en MartinGa naar voetnoot1) vermeerderd, mag zich, gelijk in een steeds toegenomen uitbreiding van terrein, vermeerdering van gebouwen en van voorwerpen, in een tot verscheidene duizenden aangewassen heerleger van leden verheugen. En zoo geen dier duizenden haar nog met den naam van Diergaarde aanduidt, na gedurende bijna een halve eeuw de lust en liefde van geheel het beschaafde Amsterdam te hebben | |
[pagina 93]
| |
uitgemaakt en der wetenschap onschatbare diensten te hebben bewezen, noemt haar ook niemand meer als nog voor twintig jaar Apentuin. Ik gevoel behoefte in dit hoofdstuk de verklaring af te leggen, zeer wel te beseffen dat de vraag: Kent gij het eiland Marken? nu veel meer en uit anderen hoofde verwondering baren zal, dan toen zij vóór nu bijna een halve eeuw door mij gedaan werd. Weet ik niet, dat in de laatste jaren zeetochtjes per stoomboot naar het eiland Marken tot de feestlijkheden behooren, die in bruids- en congresdagen aangericht of voorgenomen worden en, van Amsterdam uit, geenszins zeldzaam zijn? Is het mij onbekend dat het zoowel als de ‘Doode Steden aan de Zuiderzee’, en met deze, ook bij de toeristen, die veelmeer dan vroeger in onze vaderlandsche eigenaardigheden beginnen belang te stellen, als hoogstmerkwaardig in aanmerking komt? Edinburgsche jonkvrouwen, van Hildebrands kennis, bezochten het in het voorjaar van 1885 met het hoogste interest. Zij waren opgetogen van den schoolmeester, die haar, met behulp der fransche taal, zeer goed en zeer welwillend voorthielp en onderrichtte. Maar aan haar verlangen met betrekking tot het eigensoortig borduurwerk der markensche vrouwen, waarmede die o.a. de sloopen der (bed)kussens versieren, kon niet voldaan worden. ‘Dat maken zij alleen voor haarzelve; het is niet te koop’, was het antwoord dat gegeven werd, en de schotsche harten met eerbied voor de fierheid dezer dochteren der Celten vervulde. De bewering, in de C.O. gewaagd, dat zij zelden in schoonheid uitmunten, vereischt misschien herziening. Dat er overschoone typen onder haar vóórkomen, is gebleken aan | |
[pagina 94]
| |
dat voortreffelijk borstbeeld van Wolmet, van de hand van onzen F. Stracké, in de kunstzaal van het Panorama in de hoofdstad te aanschouwen gegeven, die in schoonheid zijn reeds zoo schoon Duifje nog overtreft. Duifje is door en door lief en rein; Wolmet daarenboven waardig en edel. Van deze schoone markensche kom ik op de mooie Noord-Brabantsche, en door deze op Oosterhout, thans een stad met tienduizend inwoners, die men uit Breda met een stoomtram nadert, en waar niemand het dorp, of stadje, als het zoo wezen moet, meer in zou herkennen, waar de voetreizigers van 1839 elkander zoo graag op maakten. Van dorp of stad bij koninklijke gunst kan geen sprake meer zijn, sedert minister Thorbecke alle steden en dorpen gezamenlijk tot ‘gemeenten’ heeft weten te doen verheffen. Het marktplein is er steeds hetzelfde, maar de ruime kerk nog aanmerkelijk ruimer geworden; voor den Berg Calvarië durf ik niet meer instaan; maar de mooie ruïne in de nabijheid beantwoordt nog geheel aan een teekening, in 1839 door Kareltje er van gemaakt; en de vele knappe nieuwe huizen, waarvan diens tochtgenoot destijds hoog opgaf, zijn in de vijftig jaar, die sedert verloopen zijn, zeker vijftig maal talrijker geworden. Ook de herberg, waarin Kareltje en zijn vriend het mooiste van allen gingen opzoeken, is in het laatste jaar niet slechts opgeknapt en herbouwd, maar heeft ook den naam van Logement van Gend en Loos voor dien van Hotel Hildebrand verwisseld. Het mooie Keetje, dat haar weduwlijke moeder in de affaire eerst heeft bijgestaan, daarna is opgevolgd, heeft ze op haar tachtigste jaar aan den tegenwoordigen eigenaar, die er den tegenwoordigen naam | |
[pagina 95]
| |
aan gaf, overgedaan en het huis verkocht. Maar nog leeft en woont zij te Oosterhout, tot in goeden ouderdom mooi gebleven, en nog altijd ‘geen ruïne’; want hoewel van hare schoonheid nu niets rest dan de oogen, die niet oud worden, en de regelmatigheid van haar trekken, bleef zij nog in het bezit van al hare vermogens, en geniet in de stad harer woning aller onverminderde achting en toegenegenheid. Tot een huwelijk is zij nimmer overgegaan, maar dezelfde gebleven in deugd en eerbaarheid; en die zekere vermaardheid, die haar het opstel in de Camera Obscura gegeven heeft, is haar eerst wel tegen de borst geweest, maar heeft zij mettertijd zich laten welgevallen. Een kaartje, op Hildebrands zeventigsten verjaardag is hem daarvan een aangenaam, en de hartelijkheid waarmede zij in den zomer van 1886, zijn bezoek heeft ontvangen, het doorslaand bewijs geweest. Iemand had haar, tegen zijn bedoeling, van zijn op weg zijn onderricht, maar hij zelf volgde te spoedig om haar met de groote geplooide slippen van de Brabantsche muts te vinden, die zij, zeide zij, te zijner eere nog eens had willen opzetten, en in het uur dat hij bij haar doorbracht, had hij ruimschoots gelegenheid, om zich van de getrouwheid van haar geheugen, de levendigheid nog altijd van haar geest, en de degelijkheid van haar karakter te overtuigen. Misschien doet Hildebrand er niet kwalijk aan, ten besluite van een hoofdstuk, dat ‘van groote verandederingen in land en steden’ handelt, ten behoeve van toekomstige lezers der Camera Obscura nog aan te teekenen, dat zij hoogstwaarschijnlijk aan den Voerweg te Nijmegen de geringe luidjes niet meer woonachtig zullen | |
[pagina 96]
| |
vinden, van welker weemoedige deelneming in de begrafenis van zijn oudsten academievriend, hij in zijn Laatste Bijvoegsel gewaagd heeft. Ook is het te wachten dat die naam van Voerweg wel eerlang voor een anderen plaats maken zal. Want de Voerweg is geen voerweg meer, sedert de straatweg naar Ubbergen verlegd is, en de Hoenerpoort, door welke hij op dezen uitkwam, afgebroken en door een park vervangen is. De woningen der geringe luidjes, die er gevonden werden, zullen waarschijnlijk plaats gaan maken voor aanzienlijker gebouwen, sedert de monumentale brug, over de kloof tusschen Valkhof en Kelfkensbosch heengeslagen, deze, ter eere van hen, die zich in het laatste zestal jaren door de uitvoering van de plannen tot uitbreiding der stad verdienstelijk gemaakt hebben, in het jaar 1886 aan elkander verbonden heeftGa naar voetnoot1). De destijds nog wakkere grieve van Alkmaars burgerij wegens de bijzondere kosten aan de begraafplaats besteed, waarop in den aanvang van het opstel de Noordhollandsche Boer gezinspeeld werd, is bij het derde geslacht natuurlijk geheel vergeten; en indien het thans jonge Nederland volstrekt niet weet waar, in de dagen van Mr. Hendrik Johannes Bruis en der theetuinen, de commiezen en commiezenhuisjes toe dienden, zoo is dit de schuld der in 1865 vastgestelde gemeentewet, die de stedelijke accijnzen afschafte, de met hunne inning belaste ambtenaren op wachtgeld stelde, en dezer licht getimmerde wachthuisjes bij de toegangen der steden overbodig maakte. Ook zal het niet dan aan de veran- | |
[pagina 97]
| |
derlijkheid der militiewet te wijten zijn, indien hetzelfde geslacht meenen zou dat Hildebrand zich vergist had, toen hij, in den aanvang van zijn opstel De Markensche Visscher, de dienstplichtigheid der nederlandsche jongelingschap een jaar vroeger deed aanvangen, dan waar zij zich heden ten dage in verheugen mag. |
|