Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura
(1887)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[pagina 121]
| |
‘Wee, wee wie onze taal van 't zondagspakje ontslaan,
En trekken haar barbaarsch het harlekijnspak aan
Des humors; al die kunst zijn koordedansers streken,
Daar mij de tranen bij van smart uit de oogen leeken.’
Aldus, kort na 't verschijnen van de eerste en tweede uitgave der C.O., de ongenoemde, maar niet onbekende dichter van Quos Ego. En in eene aanteekening op deze klacht zoo vol weemoed, werd wat Hildebrand zich, naar luid van zijn Narede en Opdracht, al te vermetel ‘verbeeld’ had, op de volgende wijze van tusschenzetsels voorzien en afgestraft: ‘Soms verbeeld ik mij [geen wonder] dat deze bundel papiers eenige verdienste zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede [!] moedertaal. Tot nog toe had [en heeft] zij voor den gemeenzamen stijl niet veel aantrekkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet [!], die het waagt haar het zondagspak uit te trekken en wat natuur- | |
[pagina 122]
| |
lijker [!] te doen loopen’. ‘Neen, goede Hildebrand, gij waart de eerste niet; maar gaf dat u recht, om als vierde of vijfde, al 't werk uwer voorgangers weer te bederven?’ Aldus Quos Ego.Ga naar voetnoot1) Trouwens, ook Jacob Geel had reeds bij het voorproefje, dat hij in den Gids van 1837 in het beruchte opstel Vooruitgang van Hildebrands werk gehad had, er een zwaar hoofd in getoond, en gelijk hij ‘als een pyrrhonist twijfelde of hij wel Hildebrand heette’, daarenboven ‘als een scepticus zitten twijfelen of zijn taal wel hollandsch was.’Ga naar voetnoot2) Dit is zeker dat, wat Hildebrand zich ooit moge ‘verbeeld’ hebben en niet mocht verbeelden, het hem wel nooit in het hoofd is gekomen dat zijn stijl volmaakt, of zijn hollandsch onberispelijk was; en dat, wat het laatste betreft, na al de welwillende beoordeelingen die hem sedert te beurt zijn gevallen, niets hem aangenamer wezen kon dan de vriendelijke erkenning en waardeering van hetgeen, door alle uitgaven heen, in zuivering en verbetering, van deze zijne zelfkennis de vrucht is geweestGa naar voetnoot3). Tot het zuiveringsproces behoorde ook met nadruk wat Vondel in zijn tijd het ‘allengs schuimen van onze spraak van basterdwoorden en onduitsch’ genoemd | |
[pagina 123]
| |
heeft. Maar zacht wat! mijne geleerde en ongeleerde vrienden, die in dezen nog niet tevreden zijt, en wel zoudt willen dat hij niet rustte voor hij den laatsten basterd verjaagd en den laatsten onduitscher over de grenzen gezet had! - er zijn basterds die sedert lang geëcht zijn, en er is onduitsch dat genaturaliseerd behoort te worden; er zijn basterds en onduitschers, die hij plaatselijk, die hij tijdelijk, die hij nog niet missen kan, die geen schrijver van Camera Obscura's ooit zal kunnen missen. Ook moet hij verklaren op dit punt dikwijls niet te weten wat hij zou moeten doen om u te bevredigen. De een b.v. geeft hem te kennen dat pleeggehoor voor audiëntie en kuifbal voor volant, bij menig lezer opheldering zal noodig hebben; en een ander drukt zijne beleefde verwondering uit, dat hij juffrouw Kegge, door alle uitgaven heen, nog maar altijd converseeren, en haar cacatoe, voor haar naaldekoker beducht, nog maar steeds soldaatsgewijs ‘met kleine pasjes, naar het verwijderdste gedeelte van zijn kruk retireeren liet.’ Bij zoo strijdige wenken heeft hij besloten op dit stuk verder zijn eigenwijs hoofd maar te volgen; pleeggehoor te laten staan waar het staat, en ook audiëntie, waar dit hem voorkomt op zijn plaats te zijn, met parapluie en regenscherm naar omstandigheid en hartsgevoel om te springen, en terwijl hij coffres-forts der gastvrijheid behoudt - want hij zou den man wel eens willen zien, die een likeurkelder een ijzerenkist of een brandkast der gastvrijheid zou willen noemen - zal hij zich wel wachten zijn dierbaren Pieter in het koffiehuis de Noordstar op den trok te laten spelen, schoon Bilderdijk beweert dat dit de hollandsche naam is voor biljart. Dat vader Cats het stuk speelgoed, door vader van | |
[pagina 124]
| |
Alphen, in het bekende ongeval van Cornelis, nog weer een volant geheeten, reeds een vlieger had genoemd - Doet den vlieger wederkeeren,
Drijft het veertjen wederom -
heeft hij later ontdekt, maar blijft meenen dat zijn nieuwe kuifbal minder kans heeft van misverstaan te worden dan, zonder gewag van ‘het veertje’, de oude vliegerGa naar voetnoot1). Ook is het hem onmogelijk schuld te belijden en berouw te toonen aan degenen die het hem niet hebben kunnen vergeven dat hij in den laatsten regel van het lieve versje van Hölty het goed hollandsche straf door het onduitsche torment heeft vervangen. Die hem liefhadden zouden de opmerking niet gemaakt hebben, indien zij hadden bevroed hoe het hem (het minder juiste van straf, in dit verband, daargelaten) jaren lang getormenteerd had, bij elke herziening op dat onaangenaam quasi-rijm van af en straf in het laatste, op dag en mag van het voorlaatste couplet te stuiten, totdat hij op den gelukkigen inval kwam zich homoeopathisch van deze ‘tormentacie’ voor zijn dichtgevoel, dat hier om afwisseling van rijmklanken aanhield, te verlossen. En torment voorwaar! heeft voor niemand verklaring noodig. Ook bij de ongeletterdsten onzer landgenooten is het ten allen tijde recht bekend en gebruikt geweest, en dat zoo gemeenzaam als pleizier, gratie, permissie en wat er van ‘onduitsch’ in dezen graad meer zij. Maar wat zal men wel zeggen als hij mits dezen de onbeschaamdheid heeft te verklaren, dat hij van de gelegenheid, die het Register hem geeft, om al het uit- | |
[pagina 125]
| |
heemsche, en zeer bepaaldelijk al het Grieksch en Latijn, ten behoeve van die het noodig heeft te verklaren, ook gebruik zal maken voor zijn eigen genoegen, om bij de eerste gelegenheid ex merâ conjecturâ weder in den tekst te brengen en den dierlievenden boer van den 16den druk tot den philozoïschen van zijn eerste verschijning te herleiden? Doch het was niet alleen het Grieksch en het Latijn, het waren niet slechts vreemde kunsttermen en benamingen die, bij de vereerende uitbreiding van den kring harer lezers tot andere klassen en leeftijden, de behoefte aan een verklarende woordenlijst op de C.O., een soort van Clavis Hildebrandiana, deden ontstaan: ook een niet gering getal van woorden, uitdrukkingen, zegswijzen, namen, haren schrijver van jongs af gemeenzaam, baarde verlegenheid en hield, door den mond, de pen, de gedrukte letter van ongeleerden, en niet zelden ook van geleerden, bij den schrijver aan om ophelderingen, waarvan de noodzakelijkheid hem zou hebben blijven verwonderen, indien hij niet bedacht had dat, behalve dat er een halve eeuw verloopen is sedert hij zijne opstellen nederscheef, het ééne gewest van ons vaderland, ook wat het taalgebruik betreft, het andere niet is, en dat er ook familiewoorden zijn die, in bepaalde gezinnen bewaard gebleven, van ouder tot kind overgaan, zonder weder gemeengoed te worden, als zij gewis toch eenmaal geweest zijn. Ook had hij kunnen bedenken, dat het woordenboek van Weiland in 't vergeetboek is, het Nederlandsch Woordenboek nog niet af, en dat er lezers zijn kunnen die zelfs dat van Van Dale niet bezitten, of - niet opslaan! | |
[pagina 126]
| |
Hij moet echter bekennen dat de verklaringen, die hier en daar gegeven, de gissingen, die nu en dan gewaagd werden, hem menigmaal vrijwat meer bevreemd hebben dan de meeste der gedane vragen. Wat was glunder, wat domig, wat opleukeren, wat 'ehikt, wat waren schutterige bewegingen? - stond, vroeg men, dit onbekende woord in verband met het w.w. schudden, of wel met het z.n.w. schutter, ‘om het aanslaan’? Wat was puistje vangen, wat den bink steken, wat een bestoven vriendenkring, wat een heele vrouw, wat een nagelaar? ‘Iemand die lange nagels draagt, of wel een die zijne nagels kort afbijt?’ Wat een schoffel en een klap? Wat beteekende tranemontanen, wat niet pruisisch, wat uit een open reden, wat iets bleek dragen, wat een kleur als een boei, wat koek en ei, en hoe komt men er toe, om dat wat men er meê aanduidt, zoo te noemen? Op alle deze en dergelijke vragen heeft Hildebrand gepoogd in het Register een bevredigend antwoord te geven; alleen op de laatste niet, want de zeer stoute in het openbaar aan de hand gedane verklaring, waarbij kok voor koek en = haan, haan = kop, kop = kip wordt aangenomen, en de ontkiemende genegenheid van dien zekeren Kees voor Toosje Opper, met de ‘gehechtheid van een kip aan haar ei’ wordt gelijkgesteld, bewondert hij wel, maar schoon hij geen andere heeft, durft hij toch deze, om de waarheid te zeggen, niet aanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 127]
| |
Ten slotte, en ten einde ook in dit opzicht veelvuldige tot hem gekomen en telkens opnieuw oprijzende vragen te beantwoorden, zij het hem vergund hier eens vooral te verklaren dat alle verhalen, die omtrent afspraken tusschen vrienden, onderlingen wedstrijd, beantwoording van een prijsvraag, en wat daar meer zij dat als aanleiding tot het schrijven der Camera Obscura de ronde doet, louter sprookjes zijn; en dat, indien er eenig boek is dat gezegd kan worden, zonder eenig bepaald voornemen of voorbedacht oogmerk bij zijn schrijver geboren en als vanzelf ter wereld gekomen te zijn, dat boek het boek is van den niets daarmede op 't oog gehad hebbenden drie- tot zesëntwintigjarigen
1886/87. Hildebrand. |
|