| |
| |
| |
Zwitserland.
Die schriklickst van my swijght heeft allerbest geseit
Huygens.
Ook ik ben 't land van bergen, stroomen,
En meer bij meeren doorgegaan;
Maar spraakloos ben ik weergekomen,
En bied geen dichttaafreelen aan.
Ook ik zag 's hemels zonnestralen
In donzig schuim en klaar kristal
Hun bonte regenbogen malen,
In waterval bij waterval;
Ook ik de witte en zwarte vloeden,
Gekweld, gedwarsboomd, niet gestuit,
Zich kokend door hun bedding spoeden,
En stroomen in de vlakten uit.
| |
| |
O Heldre spiegels, diepe meren!
Hoe dikwijls zal, in al hun pracht,
Voor mijn verbeelding wederkeeren,
Uw zacht kobalt, uw klaar smaragd;
Uw lachende oevers, stoute zoomen,
Uw klare diepte, uw zacht gebruisch;
En 't lied des roeiers op uw stroomen,
Bij 't klappren van 't Helvetiesch kruis!
Het bergpad voert, uit boomgaarddreven,
Door notenlommer, beukenwoud,
Tot waar de dennen eenzaam leven,
De donkre pijn in d'afgrond schouwt;
Tot waar geen takken schaduw spreiden,
Geen scherm van groen den bergwind stuit, -
Daar boven spreiden de alpenweiden
Haar onbeperkte schoonheid uit.
Nog hooger schitteren de toppen
Met eeuwig ijs en sneeuw bedekt;
Ontzaggelijke reuzenkoppen,
Wier aanblik tot aanbidding wekt.
| |
| |
Ik zag hun sneeuwwit voorhoofd blozen
Daar de ochtendzon hen zacht bescheen,
Met gloor van verschontloken rozen,
Die ras voor heller glans verdween.
Ik zag de wolken om hen rijden,
De neevlen twisten met hun gloed;
Maar, als een mantel, nederglijden,
Zich samenrollende aan hun voet;
Hun onveranderlijke vormen,
Hun ongenaakbre majesteit,
Ten trots van eeuwen, schokken, stormen,
En wetten van verganklijkheid.
Ik tastte d'ijsberg met mijn handen,
Bij d' oorsprong van den killen vloed,
En plukte van des gletschers randen,
Het alpenroosje, rood als bloed.
Ik hoorde sneeuw- op sneeuwval donderen,
Door honderd echo's weergekaatst,
En 't klokjen aan den hals der runderen
Verradend waar de kudde graast.
| |
| |
Nog vangt mijn oor die berggeluiden,
Nog weidt mijn oog van top tot top,
Nog haalt mijn hart den geur der kruiden,
De frissche lucht der bergen op.
O zaalge nasmaak, zacht herdenken,
Vol zuivre geestdrift, nieuw genot,
Hoe rein een weelde kunt gij schenken,
Bij stillen lof en dank aan God!
Maar dichterlijke schilderingen,
Maar liedren, hooggestemd en luid....
Neen! ga mijn zwijgen voor mijn zingen;
Het drukt het best mijn eerbied uit.
Laat andren groote woorden smeden,
In maat en rijm met zorg geschaard:
Uw heerlijk- en uw lieflijkheden
Zijn hartelijker hulde waard.
Waar mij een blik te beurt mocht vallen,
Natuur! op uw verhevenst schoon:
Met leegen galm en ijdel schallen,
Bewaar mij God dat ik u hoon!
| |
| |
Laat andren voor uw grootsche wonderen,
Zoo ernstig plechtig, bij hun pracht,
De kleurdoos der verbeelding plonderen,
En overspannen kunst en kracht:
Gij haat die van hun eerzucht vergen,
Waarbij hun kracht en kunst bezwijkt -
Een heimwee naar het land der bergen,
Ziedaar waarin mijn liefde blijkt.
|
|