Korenbloemen(1853)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] ‘Met zen achten.’ Wat kan, in 't Gooi, een schuldloos kind, Met rozen op de frissche kaken, Daar 't niets dan leven in zich vindt, Van dood of sterven maken? Een meisjen trippelde aan mijn zij Van zes of mooglijk zeven jaren: Wat schitterde dat oogjen blij Van onder 't zwart der hairen. Een aardig lachjen, zacht en schoon, Ontblootte hagelwitte tanden, En vormde een kuiltje' in iedre koon, Wat bruin van 't zonnebranden. 'k Vroeg: ‘Met hoe velen zijt gy wel?’ Ze liet niet lang op 't andwoord wachten, Maar vrolijk keek ze, en zeide snel: ‘“We bennen met zen achten.”’ [pagina 176] [p. 176] ‘Zoo!’ zeide ik ‘dat 's een heel gezin; Dan zult ge de oudste wel niet wezen?’ ‘“Neen, krek de jongste,”’ viel zy in; ‘“Maar ik kan toch al lezen.”’ ‘En wat doen de andre?’ vroeg ik. ‘“Twee”’ Was 't andwoord (kort, om tijd te sparen): ‘“Twee onder dienst, en twee naar zee, En een woont heel te Baren. Twee liggen er op 't kerkhof neêr, Het eene een zusjen, 't andre een broertjen; En alder-aldernaast, mijnheer! Daar woon ik met mijn moertjen.”’ ‘Twee onder dienst, en twee naar zee, Een heel te Baren - 't is geen reisjen!... Maar gy telt ze al te maal nog meê, Niet waar, mijn beste meisjen?’ ‘“En dan de twee op 't kerkhof nog! Want wy zijn met zen achten, weet u? U ziet die hooge boomen toch? De twee daaronder, die vergeet u.”’ [pagina 177] [p. 177] ‘'k Vergeet ze niet, maar aardig wicht! Zoo in de schaduw van die boomen Een broertjen en een zusjen ligt, Is 't achttal dan volkomen?’ ‘“Hun grafjens zijn vlak by elkaâr, En o! zoo dicht by moeders huisjen. Laat zien! Een stap of twalef maar; Op ieder staat een kruisjen. Ik zit er dikwijls, 's morgens vroeg, Of tusschen twaleven en tweën; De kousen, die ik zondag droeg, Die heb ik dáár gebreën. En 's zomers, als het avond wordt, In 't hooge gras ter neer gezeten, Brengt moeder daar mijn tinnen bord Met al mijn avondeten. Het eerste stierf mijn zusjen Brech; Wat lag ze lang in 't bed te klagen! God nam op eens haar pijnen weg Toen werd zy uitgedragen. [pagina 178] [p. 178] Toen kwam ze op 't kerkhof, kort by 't hek, In 't graf; vlak naast een iep, zoo'n dikke; We speelden dikwijls op den plek, Mijn broertjen Jan en ikke. 't Was zomer; maar toen 't winter werd, (De sneeuw lag dik op 't doornenhegjen) Kreeg Jantjen ook de koorts, heel hard, En ging heel gaauw naar Brechtjen.”’ ‘Maar daar hy nu naast Brechtjen ligt, En nimmermeer met u kan spelen: Tel nog reis eenmaal, aardig wicht! Gy zijt - met u hoevelen?’ Het meisjen sloeg haar oogjens neer, En stond een poosjen in gedachten; Maar eensklaps riep ze, als de eerste keer: ‘“Wel heerschap! met zen achten.”’ ‘Maar zoo Gods englen Brechtje' en Jan By Jezus in den hemel brachten?’ ‘“Ja, daar praat moeder ook wel van....”’ ‘Goed! Met hoevelen blijft gy dan?’ ‘“Wel... Ik zou meenen... met zen achten.”’ wordsworth. Vorige Volgende