Korenbloemen
(1853)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Niels Stockfleth,
| |
[pagina 180]
| |
Want als de klei tot over de ooren
U overdolven heeft,
Of ge in den vloed zit vastgevroren,
Wie weet er of gy leeft.
Wat my betreft... ‘Gy hebt mooi spreken,’
Voor zie ik dat gy zegt;
‘Die in zoet Hollands schoonste streken
Uw tent hebt vastgehecht;
En die vervelen u uw boeken
En boomen al te met,
En hof- en hoofdstad kunt bezoeken,
En slapen op uw bed.’
't Is waar; de hemel zij geprezen!
Ik kan licht dankbaar zijn,
Maar uw vertrooster moeilijk wezen,
Al doet uw lot my pijn.
Ik spaar u dus mijn wijze lessen
Maar wil, zoo gy 't gehengt,
Collega Stockfleths werkkring schetsen;
Zie zelf waartoe dit brengt.
| |
[pagina 181]
| |
Collega Stockfleth is te vinden -
Maar wie bezoekt hem ooit?
In 't woest gebied der noordewinden,
Met enkel sneeuw bestrooid.
Zijn oog wordt niets dan wildernissen
Met boom noch struik gewaar;
En moet ook zelfs dit uitzicht missen,
Twee maanden van het jaar.
Want dan vergeet ten eenen malen
De zon dit aaklig oord,
Waar ze anders nog wat bleeke stralen
Door mist en nevel boort,
Genoegzaam om te doen gevoelen
Hoe naar het schouwspel zij
Van grijze rotsen, bruine poelen,
Gemonsterd op een rij.
| |
[pagina 182]
| |
Wie onzer kan zich denkbeeld vormen
Van dien gerekten nacht,
Als onophoudelijke stormen
Betoonen al hun kracht;
De jachtsneeuw giert, de stortsneeuw dondert,
En, zij ook 't haardvuur heet,
Geen mensch zich van de rijp verwondert
Aan deur- en vensterreet!
Dan worden, voor zijn vuur gezeten,
En luistrend naar 't geweld,
De lange jaren, hier gesleten,
Door Stockfleth nageteld.
Dan mag hy mijmren aan de dagen
Van 't schoon en drok weleer,
Die hem den degen voeren zagen
Voor 't vaderland en de eer.
Dan mag hy, als 't uitzinnig tieren,
't Geraas, 't gejoel, 't gegons,
Het beurtlings schor en gillend gieren
Hem wakker houdt op 't dons,
By 't flaauwe lamplicht om zich staren,
Te midden van 't gedruisch,
En denken aan die vóór hem waren
Bewoners van dit huis,
| |
[pagina 183]
| |
Als hy het heilig ampt bekleedden
Met onbeneveld hoofd,
Tot eenzaamheid en aakligheden
Hen hadden uitgedoofd;
En die, als tintelende vonken
In graauwende asch versmoord,
In zinloosheid zijn weggezonken
In dit afgrijslijk oord.
Collega Niels heeft zijn gemeente,
En toont het metterdaad,
Voorzeker lief tot op 't gebeente,
Daar hy haar nooit verlaat;
En 't zegt niet weinig stompe Finnen
En Lappen, vuil en dom,
Een reeks van jaren te beminnen
In naam van 't christendom.
Collega Stockfleths combinatie
Sluit half een Neêrland in;
Zijn kudde is een geheele natie,
En alles Lap of Fin.
Hier hoort men somtijds wel eens klagen:
‘Het huisbezoek kost veel!’
Maar zoo wy Stockfleths arbeid zagen
Wy hielden 't in de keel.
| |
[pagina 184]
| |
Laat ons hem volgen op die reizen
Van ijskoud oord tot oord.
Daar zit hy neer in zijn gepeizen;
Het rendier trekt hem voort.
Reeds gaat de tocht met trage stappen,
Want nacht en duister daalt;
De grove tent der grove Lappen
Wordt voor den dag gehaald.
Men veegt ter zij de losse vlokken;
Men strooit den grond met rijs;
Men spant het doek op negen stokken,
Naar Finniaansche wijs.
In 't midden zal het haardvuur branden;
Reeds maakt de rook begin.
En Stockfleth kruipt op knie en handen
Den lagen kegel in.
Het reisgezelschap volgt die schreden,
Geen naam van schreden waard,
En slaat op kruislingsche onderleden
Een cirkel om den haard.
Straks zal de houten lepel rondgaan,
En, dank zij 't heilig vuur!
Met vloeibre sneeuw van mond tot mond gaan,
Voor langer dan een uur.
| |
[pagina 185]
| |
Terwijl die nektar zich laat pooien,
Ligt by denzelfden gloed
Een groot stuk rendiervleesch te ontdooien,
Dat aanstonds dienen moet.
De kousenGa naar voetnoot* hangen vast te droogen,
En benglen van hun staak
Den drinkenden voor neus en oogen;
Maar dat doet niets ter zaak.
Koude en vermoeidheid zijn vergeten,
De dorst in 't eind geboet.
Men spitst zich slechts op 't keurig eten,
En glimlacht welgemoed.
‘God zij voor 't warme huis geprezen!’
Roept ieder wel te moê;
En Stockfleth zegt, met minzaam wezen,
Er bibbrend Amen toe.
De rook, het vuur, 't getrouw betasten,
De tong van 't hondenpaar
Zal ras een eind doen zien aan 't vasten -
Het oogenblik is daar!
| |
[pagina 186]
| |
Een Lap neemt aan het vleesch te hakken;
Hy knielt; de bijl rijst op....
En, eer de grage honden 't pakken,
Vliegt stuk by stuk in 't sop.
Nu doet men 't vuur verdubbeld knappen,
Nu wordt de gloed een hel,
Tot groot vermaak der kleine Lappen
En van hun vetleêr vel.
Collega zou 't zich minder troosten,
Zoo wijken mooglijk waar;
Maar laat in 's hemels naam zich roosten,
Een roemloos martelaar.
Zoo hy maar eens zich om kon wenden,
Zijn gloed was ras gebluscht;
Dat voelen zijn bevroren lenden,
Waar op het tentdoek rust.
Maar vleesch en soep zijn naar behooren;
Elk prijst de lekkerny.
Den PapGa naar voetnoot* is zelfs een brood beschoren,
Een mes en vork daarby!
| |
[pagina 187]
| |
En is de maaltijd afgeloopen
En Gode dank betaald,
Dan fluks den pelszak ingekropen,
De deken opgehaald!
Men strekt zich boogsgewijze neder,
Gelijk gestopte worst,
En elke Lap legt trouw en teder
't Hoofd onder buurmans borst.
Zoo slaapt men onder 't dak van lijnen
Gewillig en gerust;
En laat het flakkrend vuurtjen kwijnen
En uitgaan, naar zijn lust.
De morgendisch vereischt geen stoken,
Voor d' onverweekten Lap;
Toch zal men mooglijk nog eens poken,
Ter eere van den Pap.
't Gebed gedaan, 't ontbijt genoten,
De vrienden maken haast.
Het rendierspan dient opgestooten,
En wie weet waar het graast?
Het vee te zoeken staat den Lappen
Op vrij wat zweetverlies;
De Pap, door heen en weer te stappen,
Zorgt dat hy niet bevriez'.
| |
[pagina 188]
| |
In 't eind, de dieren en de mannen
Staan hijgende in het rond;
Nu wordt er ijlings ingespannen,
En men vertrekt terstond.
Door sneeuw- op sneeuwveld gaat het verder
Met klinglend belgeluid,
Het zweetend schaap, de koude herder,
Elk in zijn beerenhuid.
Maar de Opperherder uit den hoogen,
Ziet op die sledevaart
Gewis met welgevallige oogen;
Want hem zijn lief en waard
De liefde, die de sneeuw durft tarten
En in geen ijs bevriest,
't Geloof, dat ook in Lappen-harten,
Zijn waarde niet verliest.
|
|