| |
| |
| |
Uit moeders naam.
Ter bruiloft mijner jongste zuster.
Het is niet om de vreugd te storen,
Die voorzit aan dees blijden disch,
Indien zich hier de stem laat hooren
Der Moeder die afwezig is;
Niet om een wolk van smart te brengen,
Waar alles licht en glans moet zijn,
En in den feestelijken wijn,
Een bittren drop te mengen.
Laat, lieve Bruid! dat traantjen blijven,
Dat uit uw oogjen dringt en breekt;
Om uit uw hartjen 't weg te drijven,
Ziedaar waarom uw Moeder spreekt.
Het laatste rimpeltjen moet wijken
Van 't voorhoofd, dat een bruidskrans tooit
Kom, laat uw Moeder, nu of nooit,
Het van uw slapen strijken.
| |
| |
Gy weet toch, lieve! dat uw rozen
Voor haar geen doornen zijn van smart,
Of slechts met fledsche verwen blozen,
Voor 't uw gemis betreurend hart.
Betreurend? Neen! dit is geen treuren,
Dees zachte weemoed baart geen pijn:
Wie op die wijs bedroefd mag zijn,
Blijf ik gelukkig keuren.
't Is waar... Maar waarom toch dit schreien?
Ik schrei niet daar ik tot u spreek.
't Is waar, hier is een moeilijk scheien;
Maar is uw Moeders hart zoo week?
't Is waar, hier rijzen vele zorgen;
Maar lieve, hebt gy niet bemerkt
Hoe God uw Moeder heden sterkt?
En zal Hy 't ook niet morgen?
Hoog zijn mijn jaren, klein mijn krachten,
't Geschokte lichaam krank en broos,
Mijn dagen lang gerekt, mijn nachten
Maar al te dikwijls slapeloos.
| |
| |
Veel troost, veel vreugde neemt gy mede...
Doch wy genoten veel en lang;
Uw waar geluk eischt al mijn dank,
Uw trouwdag heb ik vaak verschoven;
Mijn stervensuur scheen zoo naby;
En zou ik nu mijn God niet loven,
Die hem doet opgaan, ook voor my?
Zijn wijsheid riep van uit ons midden
Een ander dierbaar leven af;
Maar ik mag, op den rand van 't graf,
Zijn goedheid nog aanbidden.
Aanbidden, ja; en met u allen
Op luiden toon Hem danken, dat
Hy nog zoo schoon een straal laat vallen
Op 't haast voleindigd levenspad.
Kom Bruid! dit traantjen zij het letste!
Wy weenen niet; wy zijn verblijd;
Wy willen dat gy vrolijk zijt,
Wy zijn het zelf, mijn beste!
| |
| |
Niet waar, mijn Gade! wy zijn blijde,
Wy zijn het beiden, gy en ik?
Wy juichen op dit feestgetijde;
Het is een heilig oogenblik.
Lang kondt ge aan dezen dag niet denken,
Of dacht uw lijdende Ega dood,
Maar God, mijn dierbare Echtgenoot!
Wilde ons dien samen schenken.
Komt, laat ons Hem vereenigd prijzen,
En voorts getroost zijn in ons lot,
Door duizend gunst- en trouwbewijzen
Blijft Hy een algenoegzaam God.
Laat ons de lieve Dochter zegenen
Voor al de vreugd ons aangedaan,
En haar met moedig hart ontslaan,
Met helder oog bejegenen.
Laat ons den braven Bruigom toonen,
Hoe gants volkomen ons gemoed
Hem opneemt by ons viertal zonen,
Hem lief heeft als ons eigen bloed;
| |
| |
Laat zijn gevoelig hart niet lijden,
Geen oogenblik benepen slaan,
Als deed hy daar een misdaad aan,
Zich zichtbaar te verblijderf.
Komt, Zoon en Dochter! komt, knielt neder!
Hier is uw Moeder in den geest.
Hier is dat hart zoo trouw en teder,
Dat oog dat in uw boezem leest.
Hier is haar moederlijke zegen!
Aanvaardt dien! Hy zal met u gaan
En, hechte er God zijn zegel aan!
Op blijde en donkre wegen.
|
|