Korenbloemen(1853)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 156] [p. 156] Aan mijn vader, op zijn tweeënzeventigsten verjaardag. Na de aanvankelijke herstelling mijner moeder uit zware krankte. Het hart eens teedren echtgenoots Vreez' voor zich zelf geen pijl des doods, Toch blijft het beven: Hy ademt voor een ander Ik, En kan hy denken zonder schrik Aan dien ontzetbren oogenblik, Als dat zal sterven, en hy leven. De liefdeband, die nooit verslijt, Klemt vaster na een langen tijd, En wil niet breken. Hoe siddren hart en ingewand Op 't denkbeeld van de ijskoude hand, Die eens, door 't slaken van dien band, Het leven zelf naar 't hart zal steken. [pagina 157] [p. 157] Zoo iets, in 's echtvriends trouw gemoed, Aan de oude liefde een nieuwen gloed En kracht kan geven, 't Is dan, wanneer des Engels zwaard, Een dierbre weêrhelft tegenvaart, En zy bedreigd wordt.... doch gespaard, Om als op nieuw voor hem te leven. Hoe zevenvoudig zalig is 't Bezit na 't reeds gevoeld gemis, De rust na zorgen; Hoe nieuw op nieuw 't geluk voor 't hart, Door persende angsten lang benard; Hoe lieflijk, na een nacht van smart, Het scheemren van een stillen morgen. Hoe vrolijk straalt, in zulk een licht, Uw opgehelderd aangezicht Thands in ons midden; Mijn Vader! met hoe blijd een geest, Viert gy den dag van dit uw feest, Die haast een treurdag was geweest: Maar onze God liet zich verbidden. [pagina 158] [p. 158] Hoe smelt mijn ziel met de uwe, en prijst Een liefde die haar macht bewijst Door dus te sparen! Hoe veilig, wat de toekomst baar, Steunt ons geloovig hart op haar, Die u, na zes maal twalef jaar, De vreugd gunt van een zulk verjaren. 19 April 1852. Vorige Volgende