| |
| |
| |
Aan eene achttienjarige.
November brengt geen malsche rozen,
Geen zilverblanke lelies aan,
Dan die op maagdenwangen blozen
En op haar voorhoofd opengaan.
Hy draagt een krans van geele bladeren
Op lokken haavloos en doorweekt,
En 't hart van 't laatste bloemtjen breekt
Op zijn onstuimig naderen.
Toch viert ge uw jaardag, lieve schoone!
Door storm noch regenvlaag bedroefd,
Gerust dat gy noch bonte kroone
Noch groene bladerkrans behoeft.
Toch brengen we u een handvol bloemen,
Maar bloemen van een andre gaard,
Dan die de herfstwind vaagt van de aard,
En koel ter dood durft doemen.
| |
| |
Wy brachten gaarne te aller tijde
Ons kransjen aan een frissche jeugd,
Die in haar jonkheid zich verblijdde
Met tintelende levensvreugd;
Maar vlochten onze schoonste rozen
Het liefst om dat gezegend hoofd,
Dat vroeg in hooger vreugd geloofd
Aandoenlijk straalt, by hooge jaren,
Beproefde godsvrucht met haar licht
Om 't zilver van besneeuwde hairen
En eerbiedwaardig aangezicht;
Maar waar wy bruine of blonde lokken,
Een voorhoofd zonder kreuk of voor
Zien weemlen van dien zachten gloor,
Hoe wordt daar 't hart getrokken.
Dáár zijn juweel noch goudglans noodig,
Noch paarlen kwistig uitgestort,
De bloemkrans zelfs is overbodig
En deed aan 't zedig schoon te kort.
| |
| |
Een reine blik uit zielvolle oogen,
Een glimlach van 't gerust gemoed
Toont daadlijk den geleenden gloed
Zijn blinkend onvermogen.
Melieve, daar we uw jaarfeest vieren,
Een wensch is 't, die ons hart vervult,
Dat altijd u dat schoon moog sieren,
Dat siert en geen versiersel duldt.
De frissche roos der maagdenkonen,
Wat is zy by dien zachten gloed,
Die uitstraalt, waar in 't stil gemoed
Een ijdle jeugd is 't eerst geweken,
Onzuivre weelde snelst aan 't end;
Vergeefs gepoogd door duizend treken,
Een schoon te redden, dat zy schendt.
Daar is geen schoonheid, meer beveiligd,
Daar is geen langgerekter jeugd,
Dan die bewaakt wordt door de deugd,
En die de godsvrucht heiligt.
| |
| |
De lelie zal niet haast verwelken,
Schoon ook de hitte 's middags prangt,
Die 's morgens vroeg in de open kelken
Den koelen daauwdrup rijklijk vangt;
Maar als de morgenwind de droppen
Uit speelschheid wegkust van de roos,
Dan duurt de vreugde een korte poos:
Haast kwijnen bloem en knoppen.
o Lieve Lelie, die onze oogen
Aanschouwen in haar morgenstond,
Van zuivren hemeldaauw betogen,
Drink aan dat vocht uw hart gezond!
Streelt de uchtendkoelte ook u de bladeren,
Bewaar uw schat, bewaar uw hart,
En laat zijn adem, tot uw smart,
Dat heiligdom niet naderen.
Ontplooi, by 't brandendst middagstralen,
Geheel uw stille bloesempracht;
En waait een stormwind door de dalen,
Buig neer met ootmoed, rijs met kracht;
| |
| |
Vervul de lucht nog van uw geuren
Als de avondzon in 't westen blinkt;
God zal u, waar zy nederzinkt,
Zijn bloemhof waardig keuren
|
|