Korenbloemen
(1853)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Ter bruiloft van moederstroost.Ga naar voetnoot*
Was op mijn versleten luit
Slechts één snaar gebleven,
Kon die snaar slechts een geluid
Stervend van zich geven;
Klinken moest van daag die toon,
Daar ik deze huwlijkskroon
Om dit hoofd zie zweven.
o Gewis, het speeltuig, dat
Al zijn melodiën
Reeds voor u ten besten had,
Op uw moeders kniën,
Galmt voor u, geliefde Bruid!
Galmt van zelf een feestzang uit,
Wacht op geen gebiën.
| |
[pagina 139]
| |
Duldt gy, brave Bruidegom!
Trotsch op uw vriendinne,
Dat men thands haar spreken kom
Van een oude minne,
Van een teedren liefdegloed,
Zestien jaren aangevoed,
Groot van den beginne?
Dat 's de liefde van mijn hart
Voor uw uitverkoren,
Die de kracht der jaren tart,
Die geen tijd zal smooren,
Bruidtjenlief, ziedaar de gloed,
Die van daag in mijn gemoed
Dubbel op komt gloren.
Dubbel - Maar waartoe? Mijn kind,
Kan uw oogjen 't vragen?
Om den bruigom die u mint
't Harnas aan te jagen?
Ach, dat pogen ware om zonst,
Daar uw hartjen voor hem bonst,
Tot zijn laatste slagen.
| |
[pagina 140]
| |
Neen, indien wat onverpoosd
My het hart deed blaken,
Dezen dag voor moederstroost
Krachtig op komt waken,
Beste Bruigom, 't is alleen
Om voor haar geluk mijn beên
Vuriger te slaken.
‘Baat eens dichters heilwensch veel?’
'k Durfde 't nooit betoogen.
Maar de Bruid zal 't tegendeel
Niet beweeren mogen.
Wat haar zestien jaar geleên,
Door mijn zang werd toegebeên,
Is haar toegewogen.
‘Liefde, vreugde, zegen’ werd
Rijklijk haar gegeven.
Deed wel ooit een groote smart
't Jeugdig hartjen beven?
God heeft haar met tederheid
Langs een zachten weg geleid,
Tusschen rozendreven.
| |
[pagina 141]
| |
Zie de roosjens ook eens aan,
Die, by elk ontwaken,
Frisch en vrolijk opengaan
Op haar zachte kaken,
Zie dien heldren zonnegloed,
Die haar oogjens stralen doet,
Om elks hart te raken.
Zie die lipjens, fijn en schoon,
Steeds ten glimlach vaardig,
Gravende in haar malsche koon
Kuiltjens diep en aardig;
Zie dat voorhoofd enkel glans,
Niet versierbaar door een krans,
Maar de schoonste waardig.
Dus is moederstroost altoos
Moeders troost gebleven;
In haar hand een frissche roos,
Haar van God gegeven;
Lieve ster, in iedre nacht,
Lach, te midden van de klacht,
Leven van haar leven.
| |
[pagina 142]
| |
Blijf, o blijf het, lieve Bruid!
Want gy kunt het blijven,
Mag de bede die ik uit
Door Gods gunst beklijven.
Kom, herstel u van den schrik,
Ziet ge ook in dit oogenblik
Stille tranen drijven.
Kan zich 't moederlijke hart
Niet geheel verkroppen,
Daar is zoo veel vreugd als smart
In dees kostbre droppen;
Voelt zy slechts, by 't scheiden gaan,
Tegen haren boezem aan
d' Uwen rustig kloppen.
't Scheiden wordt welhaast verzoet,
't Leed is ras vervlogen,
Zoo maar steeds een zelfde gloed
Tintelt uit uw oogen,
Zoo maar de eigen gulle lach
Na als vóór uw huwlijksdag
Haar houdt opgetogen.
| |
[pagina 143]
| |
Zoo maar op uw lief gezicht,
Zij het ook in smarten,
Steeds de glans des vredes ligt
Der voldane harten;
Zoo ze u maar een wisslend lot,
Met een kalmen blik op God,
Onbevreesd ziet tarten.
Zoo ge in de armen van uw vrind
Uw geluk blijft roemen,
En, beminnende en bemind,
Vruchten plukt na bloemen;
Zoo zy door haar moederstroost
Ras een haar gelijkend kroost
Naar haar naam hoort noemen.
Lieve, lang geliefde Bruid!
Storte God dien zegen,
Naar zoo veler wenschen uit
Op uw hoofd en wegen.
Lache, als van uw vroegste jeugd,
By uw lieflijkheid, uw vreugd
En geluk ons tegen.
| |
[pagina 144]
| |
En gy, Bruidegom! Aanvaard
Wie wy allen minnen;
Zy is de uwe, wees haar waard,
Wijd haar hart en zinnen;
Wees haar vreugde, steun, en trots,
Leid met haar den zegen Gods
Uwe woning binnen.
Aug. 1852. |
|