| |
| |
| |
Het oranjewater.
De jonge Prins van Oranje stak op den 11den November 1851, de eerste spade in het stuk duingrond (achter het landgoed Leyduin, boven Haarlem) waarin men voorhad de eerste vergaarkom te graven voor de sedert voltooide Waterleiding ten behoeve der Hoofdstad. Vóór de Prins nog vertrokken was, zag men het gewenschte water in het door hem gegravene gat reeds opgeweld.
Omkrans het hoofd, het achtbaar hoofd,
Gy Hoofdstad, die wy roemen,
Met klimop, dat geen winter rooft,
Vertoon uw volk een blij gelaat,
En doe van 't sleepend feestgewaad
Met munte en tijm bestrooien.
Zie westwaarts! Hef uw oogen op
Tot waar ze ons duin aanschouwen!
De herfstwind waait, van 's Blinkerts top
Ons vaandel uit zijn vouwen;
| |
| |
Een daverend trompetgeluid
Voorspelt u krijg noch oorlogsbuit,
Maar, naar uw stille bede,
De vruchten van den vrede.
Wat koningszoon, wat heldenbloed,
Wat middelpunt van zegen,
Trekt hier dees feestelijke stoet
Met vreugde en geestdrift tegen?
Een zachte blos op 't lief gezicht,
Biedt hem een veertienjarig wicht
(Maar komt hem die te stade?)
Geen degen aan, maar spade.
Aanvaard dit teeken, Vorstenspruit,
Des warelds volken prijzen luid
Hen die den arbeid eeren.
Verstrekke 't, in Oranjes hand,
Aan Hollands volk ten onderpand
Dat wie zijn akkers bouwen
Te recht op hem vertrouwen.
| |
| |
Ja, drijve uw vorstelijke voet
De koningsschatten in 't gemoet,
Die onder de aarde slapen;
Het wijs den weg in uwe hand
Tot waar, van nacht bedekt en zand,
De zilvren stroomen wachten,
Die naar het daglicht smachten.
Houdt in, trompet en feestgedruisch!
En herfstwind, zwijg en luister!
Met murmlend onderaardsch geruisch
Verbreekt de bron haar kluister.
Daar welt zy op, hand over hand,
En stort haar spranken over 't zand,
En blinkt ons tintlend tegen,
Een beeltnis van Gods zegen.
Ja, Bron van Goedheid! God, van wien
Gy doet ook dezen zegen zien,
Ook deze waatren stroomen.
| |
| |
De wijsheid die de bron ontdekt,
De kunst die haar tot leidsvrouw strekt,
Die neerzijgt uit de wolken,
Die afruischt van des heuvels top,
Die opbruischt uit de kolken;
Wat steden drenkt, wat volken spijst,
Waar zich een vorst om zalig prijst,
o Moge uw zegen, mild en rijk,
In liefdeblijk op liefdeblijk
Op 't minzaam voorhoofd dalen
Van 't vorstlijk kind, dat dezen dag
Zijn naam aan waatren geven mag,
Roos en olijf doe bloeien!
| |
| |
Barst los weer, blijde jubeltoon,
En dreunt, gy feestbazuinen!
Ja, klinkt en weerklinkt, vol en schoon,
Langs Haarlems grijze duinen;
De donder van 't geschut vermeld'
Aan stad en lande, bosch en veld,
Dat hier de waatren vlieten,
Die naar den Amstel schieten.
Vloeit, heldre spranken! op den wenk
Van willems zoon verkregen;
Bruischt, als een koninklijk geschenk,
Zijn dankbre hoofdstad tegen;
Voert bloemen van gezondheid aan,
Die frisch en vrolijk opengaan,
Het laatst geslacht verheugen.
|
|