| |
| |
| |
Herinnering.
Neen, ducht niet dat ons hart, lief jongsken! u vergeet,
Schoon reeds ten derde maal, de herfstwind, in zijn waren,
Uw grafje' onkenbaar maakt met afgescheurde blaâren,
En immers, sints een tweetal jaren,
Een dochtertje' in ons huis uw leege plaats bekleedt.
Neen, ducht niet dat uw beeld terugwijkt uit onze oogen,
Te midden van de vreugd, die thands ons hart vervult,
Waaraan we op nieuw, Godlof! van blijdschap opgetogen,
Een aardig wichtjen drukken mogen....
Neen, ducht niet dat gy ooit vergeten worden zult.
Der oudren hart is trouw: het laat zijn kroost niet varen,
Al offren zy het Gode, en leggen 't welgemoed
| |
| |
Ter neer in 't donker graf, om voorts omhoog te staren:
Geen nacht des doods, geen macht der jaren,
Scheidt hen volkomen van hun bloed;
Geen nieuwe vadervreugd, geen andre moedersmarte,
Geen goddelijke troost, geen bovenaardsche vreê
Verdooft zijn beeltnis in dat harte,
Dat nooit zijn kindren telt, of telt de dooden meê.
Ach, 't was me een zware gang, toen 'k, met een hart vol tranen,
Uw dierbaar lijkjen bracht, waar 't rusten zou in de aard.
Hoe lieflijk was die plek, door eikjens en platanen
En bloeiende kastanje omschaduwd en bewaard.
Hoe lieflijk was dat uur: het zonlicht was aan 't dalen,
Maar deed zijn ondergaande pracht,
Met tintlend rood en goud, door 't dichte lommer pralen,
En wierp zijn laatste en schoonste stralen
In de open grafkuil neêr, waarin gy werd verwacht.
Ik ben op 't kerkhof thuis: 'k heb in die twalef jaren,
Waarin ik voeren mocht den herderlijken staf,
Er beurtelings in ieder graf
Met velerlei gedachten moeten staren;
Ik wacht er al de dooden af.
En immer was 't my goed, in 't wachten op een doode,
| |
| |
De groene heuvlen rond te gaan,
By menig harden zerk en menig zachte zode
Herin'rend, peinzend, stil te staan.
Ik zwierf er veel, en lang met ongewisse treden,
Niets dan 't geval alleen bestuurde er vaak mijn voet;
Maar, sints dien avond, spreekt het bloed,
En gaat dat kerkhofhek niet open voor mijn schreden,
Of 'k weet waar ik het eerst die schreden wenden moet.
Dat hek.... Mijn kind! wanneer, by schoone zomerdagen,
Het lied des nachtegaals tot over 't kerkhof klinkt,
Uw moeder uitlokt om te hooren wat hy zingt,
En ze aan mijn zijde treedt langs bosch en doornehagen:
Als zy dat hek genaakt, hoe zie ik haar meteen
Reikhalzend gluren door de reten,
Of zy, door 't hooge gras en 't lage lommer heen,
Een blik mocht werpen op den steen
Dien wy zoo wèl te vinden weten.
Dan gaan wy zwijgend voort. Een zucht mag ons ontglippen;
Doch niemand onzer spreekt, zij soms de lust ook groot.
Maar eindlijk... 't is genoeg! Uw naam moet van de lippen,
Uw naam, mijn lieve naamgenoot.
Dan schetsen we ons uw beeld, in 't spelen, staamlen, kozen,
| |
| |
In dartle kindervreugd of ongestoorde rust,
Dat zachtblaauw oog vol liefde en levenslust,
Die wangen frisch als lenterozen,
Dien mond, die stervend nog ons handen heeft gekust.
En 's winters, als de storm daar buiten
Door witbesneeuwd geboomte vaart,
En 't ramm'len van de vensterruiten
Ons, met ons lief gezin, een dichten kring doet sluiten
Rondom den huisselijken haard;
Als wy, omringd van al de spruiten,
Ons door de goedheid Gods gespaard -
De jongste op moeders schoot, een andere aan haar voeten
Op 't kleine stoeltjen neergehukt,
Een derde aan vaders hart gedrukt -
Niets dan erkentnis wezen moeten
Voor wat ons oudrenhart verrukt;
Dan gaat wel nooit het oog, met innig welgevallen,
Van blij gezicht tot blij gezicht,
Of 't hart gedenkt u, dierbaar wicht!
En zegt: Ziedaar zijn plaats; hier is hy uitgevallen.
Dan stijgt in moeders oog wel vaak een stille traan,
En vaders stem verflaauwt, in 't midden van 't verhalen;
| |
| |
Zijn kroost ziet hem verwonderd aan,
Onwetend dat hy denkt, hoe thands de bleeke maan
Uw graf verlicht met koude stralen.
Neen, ducht niet dat ons hart, lief jongsken! u vergeet.
Maar gy, gedenkt gy in dat Eden,
Waar gy, in Jezus arm, van smart noch tranen weet,
Nog soms - ik zeg niet aan ons leed -
Maar wel aan onze tederheden?
Dáár weet gy met wat liefde ons hart u heeft bemind;
Met eene, die u 't heil der heemlen niet benijdde;
Maar, als uw Heiland riep, bedroefd en nogthands blijde,
Tot u kon zeggen: Ga, mijn kind!
October 1852.
|
|