| |
| |
| |
Aan mijne echtgenoote.
Verwijt gy my, mijn waarde!
Dat 'k sedert jaar en dag
Mijn cither niet besnaarde,
Mijn sieraad zijt geweest?
Mijn sieraad en mijn eere,
Mijn grootste schat op aard,
Zijn groote goedheid waard,
Een hulp, een troost, een vreugd:
Dat zijt gy op mijn wegen,
Gy, huisvrouw van mijn jeugd!
| |
| |
Op 't blonde hoofdtjen dalen,
Mei had geen rozenknoppen,
Der daauw van 's uchtends vroeg,
Om u het hoofd te tooien,
En over 't pad te strooien,
| |
| |
De tortelduif moest dalen,
En om uw schouders dwalen,
Van uit de luwe bosschen,
Van tusschen bloementrossen
En vruchtbren boomgaarttak,
Moest u het laauwe luchtjen
De geuren, die het torscht,
Toevoeren met een zuchtjen,
Van 't achttienjarig kind,
Hoe zacht zy was en trouw,
| |
| |
Maar sedert God u kroonde
Dan ooit uw schoon verschoonde,
Deed op uw schedel dalen,
Uw lokken van deed stralen,
Maar sedert spruit op spruite
Onze echtkoets heeft verheugd:
Van eerbied en van vreugd.
Laat frissche maagdenwangen,
Laat oogen vol van gloed,
Van 't dichterlijk gemoed,
| |
| |
Om 't minzaam lachjen vrijen,
Waarop zich 't hart verheft;
Die in den bloei der jaren,
Zijn egade aan mag staren,
Een zuigling op den schoot,
Met meer dan nektartogen,
Verkwikkende aan haar borst,
Die laat de cither glippen,
Die stort geen maatgezang;
Een beê zweeft op zijn lippen,
Zijn boezem smelt in dank;
Maar stem en woorden falen,
Of schijnen leeg en koel;
| |
| |
Maar die, met rozen wangen
En oogjens vol van vreugd,
Zijn kroost in d' arm ziet hangen
Der huisvrouw van zijn jeugd;
Maar die haar moeder noemen
Vlecht hy haar schedel niet.
Hy laat geen liedren rijzen
Wie eigen kindren prijzen,
Die lof heeft van den Heer.
Hy wenscht niet meer te pralen
Het hoofd gekroond door God.
Mijn dierbre, die my zonen
En lieve dochtren schonkt,
En met hun frissche konen
En vrolijke oogen pronkt,
| |
| |
Hoe prijkt gy zelve tusschen
Het vijftal uit uw schoot,
Hoe treedt mijn ziel u tegen
Verplet van al den zegen,
Hoe dankt u dit mijn harte
Voor 't offer van uw jeugd,
Voor al mijn vadervreugd.
‘God! die dit huwlijks-Eden
Geplant hebt, en bewaart:
Het bloeie in uw bescherming,
Uw goedheid, nooit verpoosd!
Ach, schenk uw rijkste ontferming
Der moeder en haar kroost!’
|
|