| |
| |
| |
Thuiskomst van het eenjarig Koosjen,
na een afwezigheid van vier weken.
Komt gy in mijn huis weerom,
Moest gy, op uw ouderdom,
Speenden wy u, niet alleen,
Van uw moeders boezem, neen!
Zeide ik: Zoek uw eigen dak,
| |
| |
Moest gy zorgen voor uw brood,
Neen, die proef was al te groot,
'k Had wat dikwijls spijt.
'k Heb wel honderdmaal gedacht,
(Ook een enkle maal by nacht):
'k Ben geen weeke vader: neen,
Maar uw leeftijd, naar 't my scheen,
Somtijds dacht ik: 't Arme kind
Denkt misschien met smart:
Ik word niet met al bemind
Waar zy haars gelijken ziet
Denkt zy telkens met verdriet,
| |
| |
Broeit er in haar jong gemoed
Zegt zy: Vader meent het goed,
'k Dacht dat vuur nog aangevuurd,
Van de meisjens uit de buurt....
Kwam, zoo dacht ik, 't kind ooit weer
'k Wist wel wie er nimmermeer
Doch de haat, dit was my klaar,
By dien gierigen barbaar,
Maar daar zijt ge. Welkom hier!
Met die oogjens vol pleizier,
| |
| |
Met dien vriendelijken lach
Dien ik in mijn droomen zag,
Maar nog eens zoo schoon!
Met die armtjens uitgebreid
Naar ons gantsch gezin....
't Staat u open, lieve meid!
Kom maar weder aan den disch -
Waar des noods een plaatsjen is,
Daar 'k u eindlijk wederzie,
Hebben wy nog brood voor drie,
Zelfs geloof ik, kleine meid!
't Bedtjen ligt nog wel gespreid,
| |
| |
Schoon sints dagen aan 't verdriet
Moeder, denk ik, treurt toch niet
('k Merk het aan 't gekus)
Zijn alvast nog niet jaloersch
Allen zijn zy ziek geweest,
Thands is 't haast herstellingsfeest,
Daarom dan in vredes naam,
Zeegne God ons al te zaam,
28 October 1847.
|
|