| |
| |
| |
Aan mijn vriend Hasebroek,
op zijn trouwdag.
De dag uws feestes is gekomen,
Uw lieve Bruid staat aan uw zij:
En alle vaderlandsche stroomen,
Zy stroomen tusschen u en my;
Rondom uw schreden dringen scharen
Van nieuwe vrienden, die gy vondt:
Een vriendschap van zoo vele jaren
Blijft pruilende op den achtergrond.
Heeft zy geweigerd goed te keuren
Den echtknoop, dien gy heden sluit!
Of is ze ('t kon zoo licht gebeuren)
Naijvrig van de lieve Bruid?
Ligt in haar aard de vreugd te mijden,
Te ontvluchten in een duistren hoek?
Zich te verblijden met den blijden,
Staat dat niet in haar woordenboek?
| |
| |
Is zy te traag de reis te maken?
Te bang voor 't gure najaarsweêr?
Beducht, om aan den grond te raken,
By 't scheepgaan aan zoo menig veer?
Of heeft zy mooglijk andre vreezen,
Wel wetend dat er, waar zy naakt,
Geen preek slechts, maar een vers moet wezen,
Waardoor zy in labeuren raakt?
Of is het, als met zoo veel vrinden,
Ten laatsten ook met ons gegaan:
De banden die hen saamverbinden,
Zy worden slapper zoetjens aan.
Wat, slapper? Neen! zy heeten stijver,
Steeds stijver! Ja voor goed verstijfd!
Maar verg het hart een blijk van ijver,
En zie dan waar de vriendschap blijft.
Neen! Dank zij God, die ons tot vrinden,
Die ons tot broeders heeft gemaakt,
Die ons voor vijftien jaar deed vinden,
Wat ons nog nu gelukkig maakt!
Geen tijd, geen afstand deed verkoelen
De vriendschap in ons hart gelegd,
En wat wy voor elkaâr gevoelen,
Heeft niets te vreezen van uw Echt.
| |
| |
Uw Echt! Haar blijde dag gekomen!
Haar schoon verschiet u opgegaan!
Haar zachte kluisters aangenomen,
Met roos bedekt en mirteblaân!
Uw Echt! Een bron van zoo veel zegen,
Als zeven jaar my zalig maakt,
Ook u ontsprongen op uw wegen,
Haar waatren ook door u gesmaakt!
Uw Echt! Geen dartle lust der zinnen,
Maar zielsvereening voor dien God,
In wien elkander te beminnen
Het echtheil waarborgt tegen 't lot...
En zou geheel mijn hart niet gloeien,
Van enkel blijdschap, lof en dank,
En wenschen voor u uit te vloeien
In zegenbede en maatgezang?
Mijn vriend! op dezen blijden morgen,
Op dees uw schoonen huwlijksdag,
Voor uw volkomen vreugd te zorgen,
Door al wat hart en mond vermag;
U met den handdruk te bejegenen
Der oude vriendschap, keer op keer;
Uw echt plechtstatig in te zegenen,
Als mededienstknecht van den Heer;
| |
| |
U, in zijn naam, een woord te zeggen
Van ernst en wijsheid, liefde en trouw,
De handen in elkaâr te leggen
Des jongen mans, der jonge vrouw;
Met Gods gemeente, Vrienden, Magen,
Met alles wat u eert en acht,
Uw echtheil biddende te vragen
Van Hem, van wien alleen gy 't wacht:
Hoe zou mijn ziele kunnen scheiden
Van al de blijdschap, al 't genot,
Dat deze dingen haar bereidden,
Ten zij dan op een wenk van God?
Hoe zou mijn vriendschap kunnen dulden,
By 't sluiten van uw huwlijksband,
Dat anderen haar taak vervulden,
Nam niet God zelf die uit haar hand!
Zijn wil geschiede! Laat ons zwijgen.
't Is wijze liefde wat Hy doet.
De wenschen, die wy niet verkrijgen,
Verdienen vast niet zoo veel gloed.
Ik wil te midden van mijn kranken,
En met mijn kranken al te zaam,
Den hemel op uw feestdag danken,
En zeegnen dien in 's Heeren naam.
|
|