| |
| |
| |
Madeliefjen.
'T is Flora's page: - in every place,
In every season fresh and fair,
It opens with perennial grace,
And blossoms everywhere.
J. Montgomery.
Spreid vrolijk, tusschen gras en kruid,
Het hagelwitte kroontjen uit,
Om 't hart van louter goude;
Al valt ons 't voorjaar schraal en ruw,
Wat, Madeliefjen, deert het u?
Gy zijt niet bang voor koude.
Gy wacht niet tot, met zomerpracht,
De zon vroeg opstaat in haar kracht,
In 't purperkleurig oosten;
Maar komt ons, needrig als gy zijt,
Van een gerekten wintertijd
Met goelijk lachjen troosten.
| |
| |
Als 't maartsch viooltjen, dicht in 't mosch,
In 't warmste plekjen van het bosch,
Zich huivrig aan komt melden,
Wast reeds uw knopjen, rood als bloed,
Het bibbrend paaschlam voor den voet,
In de onbeschermde velden.
Daar spoort gy, met ontploken blaân,
De velerhande bloemtjens aan,
Nog sluimrend of kleinmoedig.
Ze ontwaken lieflijk, een voor een,
En schittren vrolijk om u heen,
Maar nijgen 't hoofd zoo spoedig.
Zy nijgen 't hoofd, zoo jong en schoon
Hier pronkende met gouden kroon,
En ginds met bonte verwen;
Het blozende gelaat wordt bleek;
En 't oogjen, dat zoo geestig keek,
Breekt in een haastig sterven.
| |
| |
Maar gy bloeit voort in 't scheutig gras.
Haast overdekt u 't hoog gewas,
Als pluim en airen zwieren;
De hooitijd komt: die pronk ligt neêr....
Gy zijt er nog, gy zijt er weêr,
En zult het etgroen sieren.
Het etgroen, ja! en 't laatste groen.
Laat vrij de najaarsstortvlaag woên,
De winterstormen naderen:
Glimlachend ziet gy 't woeste spel,
En groet den kortsten dag nog wel,
Van tusschen geele bladeren.
Ik weet wie, in bevroren grond,
In 't zonnig hoekje' u bloeien vond,
Als sneeuw het veld reeds dekte;
Ik weet, in wiens bezwijkend hart
De les, die dus gegeven werd,
Een nieuwe veerkracht wekte.
| |
| |
O Leerzaam bloemtjen, laag genaamd,
Gy maakt uitnemender beschaamd,
Door onuitputbre krachten.
Die needrigst leeft, leeft veiligst voort;
En die zich aan geen tijden stoort,
Hoeft op geen plaatsen te achten.
De duinroos vindt men slechts op 't duin;
De heibloem in 't eentoonig bruin;
De korenbloem in 't koren;
Geen smachtende vergeet-my-niet,
Dan tusschen lisch en oeverriet
Der bloemen schoone koningin
Ontziet zich met haar hofgezin
In 't open veld te pralen;
Daar, slechts in schaauw van dicht geboomt,
De balsemgeur ons tegenstroomt
Van 't lelietjen der dalen.
| |
| |
Maar gy, gy klimt den heuvel op,
Ontplooit op 't heideveld uw knop,
En siert des akkers zoomen;
Gy spiegelt u in kreek en vliet;
En, in uw eenvoud, schroomt gy niet
Den bloemhof in te komen.
Gy schuwt de schaduw noch het licht,
Maar toont alom een blijd gezicht,
Gy hebt geen zorg van noode:
Een droppel regen, laat of vroeg,
Een weinig zons is u genoeg,
Een staanplaatsje' op de zode.
Veel bloemtjens kiest men om hun geur;
Dit om zijn vorm, dat om zijn kleur;
Niet elk behaagt aan allen;
Maar gy, aan lof noch blaam gewoon,
Uw' zedig, uw bescheiden schoon
| |
| |
U mint niet slechts de schalke maagd,
Die stil uw blaadtjens ondervraagt,
Om 't zoetst geheim te ontdekken;
Maar ook de ziele stil voor God,
Waarin het voorrecht van uw lot
Een weinig moed kan wekken.
U mint het hart, dat, vol en zacht,
Gods rijke schepping tegenlacht,
En 't loflied uit doet vloeien;
De wijze, wien gy ootmoed leert;
De needrige armoê, die gy eert,
Door voor haar deur te bloeien.
U mint eene onbezorgde jeugd,
In 't gras, met koninklijke vreugd,
Zijn boersche kransjens windend;
En 't weesjen, vreemd aan spel en lust,
Ter stille plek, waar moeder rust,
| |
| |
't Weemoedig schaapje', in de open hei,
Het veulen, dartlend door de wei,
Verheugt zich u te ontmoeten,
En 't bijtjen, dat uw honig ruikt,
En in uw open hartjen duikt,
Om liefde en lust te boeten.
U mint al 't dichterlijk gediert:
De leeuwrik, dien gy 't nest versiert
En naöogt onder 't steigeren;
En ik, wien ge, als ik eens voor al
U door mijn snaren vlechten zal,
Geen wedermin zult weigeren.
|
|