Korenbloemen(1853)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Herfst. Voer me op des heuvels top, als, uit haar slaap ontwakend, En, door den zachten drang der nieuwe levenskracht, Haar windselen en boeien slakend, Geheel de schepping vrolijk lacht. 'k Smaak de eerste lentelucht liefst frisch en ruim daar boven; 'k Zie gaarne 't gantsch tooneel dier nieuwe heerlijkheid, Waar alle schepslen God by loven, Aan mijne voeten uitgebreid. Breng me aan den groenen rand der heldre waterstroomen, Als 't zonlicht in den vloed zijn felste stralen doopt, En, in de schaâuw der wilgenboomen, De zwaan vergeefs op koelte hoopt. 'k Wil, uit mijn schuilplaats, langs den bochtige' oever staren, En zien hoe 't bonte vee het laauwe bad geniet, By 't dobbren van de plompeblaren En 't zacht gewiegel van het riet. [pagina 39] [p. 39] Maar als (mijn lust van ouds!) de rijke herfsttijd nadert, Het zonlicht vroeg ter kimme nijgt: O! Laat me alleen in 't bosch, waar, uit verdord gebladert, Geur als van rijpe vruchten stijgt. 'k Wil tegen 't eikengroen en 't blaauw der schotsche dennen, Aan 't hooge geel, den berk herkennen; Ik wil 't getijgerd beukenhout Zijn kroon zien dragen van bruin goud; 'k Wil 't bloedrood loof met zwarte vlakken Zien fladdren, eschdoorn! aan uw takken; En peinzen met bedrukt gezicht, Waar ik den statige' olm, die in mijn kindsche dagen Zoo menig lieven naam heeft in zijn schors gedragen, Geblutst zie met den bijl, die aan zijn wortel ligt. Vorige Volgende